elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: roek

roek , roek , vrouwelijk , roeken , zwarte kraai. De roek is hier blijvende; terwijl de bonte kraai hier alleen in het wintersaizoen verkeert. De roek nestelt in de boomen en legt gewoonlijk 4 of 5 eieren.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
roek , roek , [zelfstandig naamwoord] , kraai. Ook Fri. In het Zuidduitsch Ruch en ruchig, schraapzuchtig. Angels. hroc. Eng. rook (to rook, plunderen, roven), Scho. rouk, een roover. Gaf men den vogel een' naam naar zijn werk? Hd. Rücke.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
roek , roeke , raaf. Gron. rouk, ZLimb. rook, Corvus of Cornix frugilegus (koornlezende kraai); Friesch roek = rave of kraai; Kil. roeckvogel, cornix vurva, MNederl. rouc = kraai; Oostfr. rauke, rôke, Neders. rook, röke, MNederd. rôk, Wangeroog rouk, buntrouk, Noordfr. rôck = kraai, AS. hroc, ONoorsch hrôkr, Eng. rook, MHD ruoch. (v. Dale: roek = eene soort van raaf.)
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
roek , rôke , mannelijk , rôken , corvus frugilegus, mantelkraai.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
roek , rouk , roek, Corvus of Cornix frugilegus (koornlezende kraai), gelijk de gewone kraai zwart van kleur maar ranker, de bek is rechter en een weinig langer, zijne veeren zijn over ’t algemeen fraaier, met een violetblauwen glans. In het najaar, na de ruiing, is hij aan zijn’ kalen hals te onderkennen, doordien hij dan bij het zoeken van larven, wormen, veldmuizen, vruchtzaden, enz. met den bek in den grond boort. Op het Hoogeland onderscheidt men wit- en zwartbekte rouken. De zegswijs: loos as ’n rouk, meer algemeen: loos as rout, past men vooral op kinderen toe, die zeer gevat en schrander zijn. Het laatste zal eene verbastering van ’t eerste zijn. Drentsch roeke = raaf; Friesch (Wassenb.) roek = rave of kraai; schierroek = bontekraai; Zuid-Limburgsch rook (= rouk); v. Dale: roek, eene soort van raaf; Kil. roeck, roeckvogel, cornix vurva, Middel-Nederlandsch rouc = kraai; Oostfriesch rauke, rôke; Nedersaksisch rook, röke, Middel-Nederduitsch rôk, Wangeroog rouk, buntrouk, Noordfriesch rôck = kraai, Angel-Saksisch hroc, Oud-Noorsch hrôkr, Middel-Hoogduitsch ruoch, Engelsch rook. (Op het Hoogeland zegt men voor: dat is eene witte raaf (fig): da’s ’n witte rouk.) Zie ook: ruik.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
roek , rout , zie: rouk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
roek , roek , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zwarte kraai. || De roek blijft ’et hele jaar hier, maar de bonte kraai zien-je allienig in de winter. Wat zitten der ’en roeken in die boom. – Evenzo elders in N.-Holl. (BOUMAN 89) en in Friesl. – De natuurkundigen maken onderscheid tussen de roek en de kraai; vgl. SCHLEGEL, De Vogels 102. De roek is ook elders in N.- en Z.-Nederl. zeer bekend; zie KIL. en OUDEMANS 5, 873. Voor de verwante woorden in andere talen zie men VERCOULLIE op roek.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
roek , rook , Kale rook, kaal heertje. Naaksche rook, kaal heertje.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
roek , boomkrije , [zelfstandig naamwoord] , zie: rouk. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
roek , rouk , [zelfstandig naamwoord] , roek. Hai dòcht dat e n vaalk vong, mor ‘t was n rouk mit swaarde veren = ‘t viel tegen. n Widde rouk (Hogeland) = een witte raaf. Fig. ‘t Is n òl rouke (Oldambt) = zij is bijdehand. || bloudworst
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
roek , roek , zelfstandig naamwoord , Ook: ruw, wild persoon. Zegswijze ’n wilde roek, een wildebras, een ruw onbesuisd persoon.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
roek , roeken , roeken (zn.).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
roek , roek , roeke , 0 , roeken , Ook roeke (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = roek, Corvus Prugilegus Dei roeken mugt ’s winters geern op de persbult zitten (Bco), Een zwaarte roek is een dikke vogel (Row), Der waren krèeien, mor der zatten ok een stuk of wat roeken bij (Sle), De roek is kleiner as de raof (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
roek , roeke , roek , zelfstandig naamwoord , de 1. roek, bep. kraaiachtige 2. zwarte kraai 3. in zwatte roeke raaf
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
roek , roeke , zelfstandig naamwoord , roek (vogel).
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal