elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rochelen 

rochelen , ròchelen , zwak werkwoord , rochelen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
rochelen  , rôchele , rochelen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
rochelen , roggeln , [werkwoord] , rochelen, kuchen. Òl aarbaider zat te roggeln op ‘t laand; hai dee niks as koggeln en roggeln.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rochelen , roggeln , rochelen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
rochelen , [hoesten, ophoesten] , rochelen , 1. het geluid dat een moedervarken maakt wanneer zij de biggen laat zogen. 2. hoesten, ophoesten.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
rochelen , rocheln , röcheln , zwak werkwoord, onovergankelijk , Ook röcheln (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. rochelen Hej het op de borst? Ie rochelt jao an iene deur (Dwij), Hij had bronchitis. Hij was er niet ziek van, maar hij zat altied an te rocheln, veural mit een noordenwind (Hav), De olde piep rochelde nogal wat (Row) 2. een knorrend geluid maken van varkens bij het zogen As het zwien rochelt, lat e de melk schieten (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rochelen , rochelen , rochelen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
rochelen , rochelen , werkwoord , 1. rochelen (vaak: en daarbij fluimen opgeven) 2. een rauw, reutelend, rochelend geluid maken, ‘pruttelen’, met name van een pijp 3. (door varkens, bij het zogen:) een knorrend geluid maken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
rochelen , röchele , werkwoord , röchelde, geröcheld, röchelenterre , rochelen , VB: Ze hèt de gaansen däog röchelenterre doer 't hoés geloüpe, zoe verkawd ês ze.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal