Woord: robbedoes
robbedoes , rōbbedoes
, schimpwoord voor een meisje dat van het eene huis in ʼt andere slendert. Friesch rabje, klappeijen (Halbertsma). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
robbedoes , roebbedoes
, ruwe persoon. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
robbedoes , robbedoes , [zelfstandig naamwoord]
, een ruwe man; wild kind. ‘t Is n roege robbedoes. , (Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
robbedoes , robbedoes , zelfstandig naamwoord
, Ook: ruw, gehard mens. Vgl. het N.E.W. onder robbedoes. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
robbedoes , robbedoes , 0
, robbedoezen , 1. robbedoes, wildebras 2. soort poedel Robbedoezen bint van die hoge-mevrouwen-hondties (Sle) 3. persoon met ruig haar (Zuidwest-Drenthe, zuid) Een robbedoes is veural roeg in het haor (Nije) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
robbedoes , robbedoes , zelfstandig naamwoord
, de 1. druk, onstuimig kind 2. ruig behaarde hond Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |