elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: repen

repen , reepen , [werkwoord] , klauteren, gelijk de jongens in boomen en op hekken doen. Ook het springen van togtige koeijen op elkander. Teuth. clymmen, reppen, stijgen. Verreepen, stukken scheuren, b.v. kleederen, vooral door het reepen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
repen , reipe , met den hoepel spelen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
repen , reëpe , hoepelen; repen met vissnoer met veel angels.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
repen , reipe , reipde, haet gereip , hoepelen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
repen , rêêpe , werkwoord , uit vrijen gaan. Dit werkwoord heeft een ongunstige bijklank. Ot rêêpe gaon is namelijk uitgaan zonder serieuze bedoelingen, een jacht op eendagsvliegen dus. ’nen échte rêêpert is een jongeman die van de ene bloem naar de andere fladdert.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
repen , repe , repele, verrepe , werkwoord , (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Hout; LPW: IJss, Mont, Lop, Cab, Pols), repele (LPW: Bens), verrepe (LPW: Bens) 1. vernielen (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Hout; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) In de Vechtstreek komt met deze betekenis het woord ofrepe voor (Van Veen 1989, p. 97). 2. (ww) geslachtsgemeenschap hebben (KRS: Wijk, Werk; LPW: IJss, Mont) ‘Een vrouw heeft 24 kindere gehad, en dan zegge ze, nou die vent, die heb z’n eige kapot gereep.’ (Wijk) Zie ook *winne , betekenis 2. 3. (ww) ravotten (KRS: Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols); bijvoorbeeld kinderen die op een bank zitten te repen. Zit dicht tegen betekenis 1 aan. In deze betekenis ook in de Krimpenerwaard (Van der Ent 1988, p. 92) en Gouda (Lafeber 1967, p. 151). 4. (ww) het op elkaar springen van tochtige koeien (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Hout; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) Zie ook *ragge , betekenis 3. 5. (ww) hard werken (LPW: Lop, Pols) In deze betekenis ook in de Krimpenerwaard (Van der Ent 1988, p. 92). 6. (ww) het op elkaar springen van jonge, nog niet geslachtsrijpe rammen (LPW: IJss). De beesten beginnen hier al mee als ze een maand oud zijn ‘en dat kost vlees’. (IJss)
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
repen , repen , rèpen, reppen, repeln , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , Ook rèpen (Zuidoost-Drents veengebied), reppen (Pdh, Scho), repeln (Veenkoloniën) = 1. stoeien, klauteren, springen Lig niet op de heuibult te repen, temet lekt e in (Coe), Ze hebt mie dei heile bult oet mekaar reept (Bov), Niet zo repen op de stoel! (Mep), Die jongen zit op die paolen te repen, zie holdt gien boks um de kont (Odo) 2. op elkaar springen van tochtige dieren Wij hebt er zeker een vaorige koe bij, want ze doet niks as repen (Koe), As een koe bolt, rept e (Scho), Dei bok zit geregeld op dei witte knienen te repen (Bco) 3. moeizaam lopen door drassige grond (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe) De pèerde mussen der aordig tegen repen um deur dat stuk te kommen (Oos), Het vei reept zuk tot het lief deur dat gat (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
repen , réépen , met een hoepel spelen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
repen , rjeepe , werkwoord , snijden, van grove sneden van het brood. spel, hoepelen. * Frans Verschuren: persoonlijke bevindingen: oorspr. gemaakt van ’n reep rond gebogen ijzer, later werd het de fietsvelg die met een stokje in de gleuf werd aangedreven. Ook {p. 155} deed men wie hem het verst kon gooien met een speciale worp waardoor de hoepel weer uit zichzelf terug kwam.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
repen , riipe , repen , Meej 'n vélleg van 'n fiets daor kósse de kénder vruuger goed meej riipe. Met een velg van een fiets daar konden de kinderen vroeger goed mee hoepelen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
repen , rèipe , werkwoord , rèipde, gerèip, rèipenterre , hoepelen , VB: Vreuger kôs v'r oppe sjtraot rèipe, allewyl gèit dat neet mie.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
repen , riejepe , hoepelen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
repen , rjêêpe , hoepelen.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
repen , reepe , sjansen, repen
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
repen , reepe , werkwoord , hoepelen (West-Brabant); reepe; uit vrijen gaan (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
repen , reipe , reiptj, reipdje, gereiptj , oud kinderspel met een wielvelg van een fiets , In ’t Akkerwelke ginge wae reipe; wae houwdje den de reip met ei stekske. ‘Opa, waat zeetj gae aan ’t doon?’ ‘Reipe ómme kiosk.’: dooddoener.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
repen , reipe , werkwoord , reîptj/reiptj, reipdje, gereîpdj/gereipdj , hoepelen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
repen , repe , werkwoord , reêptj/reeptj, reepdje, gereêpdj/gereepdj , het verwijderen van het zaad uit het geoogste vlas
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
repen , reîpe , werkwoord , reîptj, reîpdje, gereîptj/raeptj, raepdje, geraeptj , hoepelen; raepe repelen, vlas
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
repen , rêepe , zwak werkwoord , rêepe - ripte - geript , "met vocaalkrimping (Dirk Boutkan (1996) - 41) ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij ript; Dirk Boutkan (1996) - (blz. 37) rêepe - hij ript; 1. hoepelen; D’16 – ""reepen - hoepelen""; Lodewijk van de Bredevoor (Jo van Tilborg) – Réépe, ôok wel hoepelen genoemd waar un sport, waor wij hil veul plezier aon belèèfde. Ge zieget tegesworrig niemes mir doen. Et waar hil populair bij jongens, die aaltij op straot speulden en et werkte as volgt: Ge hadt nôdig, un fietswiel, daor de spaoke öt ware, ze mochten er nog wel inzitten mar dan waar et wiel veuls te zwaor. Hoege daor aon kost komen aon zon wiel, weet ik niemer, mar alle jungskes, bruurkes en zonen öt de hille buurt han zon wiel. Enne enkeling, daor ze’t thös kosse betaole, ha enne echte hoepel, waor et aondrèèfèzer omheen gelast zaat. Wilden wij dè gesloopte fietswiel, dè onze hoepel waar, in beweging zetten, dan moese we meej un endje hout tegen dieje velg slaon en der neffe lôope, op un drefke. Dè wiel liete dan langs de kaaibaand rollen, terwèèl ge zelf op de stoep blift lôope. We hebben, op die manier, de halve stad leren kennen. Ge liept wè aaf en mistal op klompen. Naa zon ze zeggen, et waar enne echte duursport. Te vergelèèke meej de marathon of de Kennedymars. Et ha één naodeel, asset begos te vriezen, gingen die wielen, die hoepels et hok in tot et veurjaor. Wij zaten dan mar te hopen dè de vorst deur zô zetten. (Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Jeugdherinneringen van een; gewone volksjongen door Lodewijk van den Bredevoort; Tilburg, november 2006); C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - REPEN (ree:pe) onov.ww - l) met de hoepel of reep lopen; Buuk rêepe - hoepelen; WBD (III.3.2.119) rêepe = hoepelen; WNT REPEN (I) - 4) met een hoepel spelen, hoepelen; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; re.pe(n), zw.ww.intr. 'repen' - hoepelen; Bosch repe - hoepelen; Goem. REEPEN - riepe wkw (rg.) - hoepelen; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - REEPEN - hoepelen; met den reep, den hoepel spelen; Hees réépe (1125); 2. vertier zoeken, uitgaan, een meisje zoeken; R vrijen; R Gaode wir rêepe venaovend?; Verstoppertje, hinkelen en touwke springen of réépe, dè wier der wel veul gedaon, ge liet dieje hoepel, bij et réépe neffen de kaaibaand rollen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Buuk rêepe - uitgaan met de kennelijke bedoeling de bloemetjes goed buiten te zetten; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rêêpe ww - uit vrijen gaan; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - REPEN (ree:pe) onov.ww - 2) driftig en gulzig achter iets of iemand bv. de meisjes aan zitten. Réépe, ôok wel hoepelen genoemd, waar un sport, waor wij hil veul plezier aon belèèfde. Ge zieget tegesworrig niemes mir doen. Et waar hil populair bij jongens, die aaltij op straot speulden en et werkte as volgt: Ge hadt nôdig, un fietswiel, daor de spaoke öt ware, ze mochten er nog wel inzitten mar dan waar et wiel veuls te zwaor. Hoege daor aon kost komen aon zon wiel, weet ik niemer, mar alle jungskes, bruurkes en zonen öt de hille buurt han zon wiel. Enne enkeling, daor ze’t thös kosse betaole, ha enne echte hoepel, waor et aondrèèfèzer omheen gelast zaat. Wilden wij dè gesloopte fietswiel, dè onze hoepel waar, in beweging zetten, dan moese we meej un endje hout tegen dieje velg slaon en der neffe lôope, op un drefke. Dè wiel liete dan langs de kaaibaand rollen, terwèèl ge zelf op de stoep blift lôope. We hebben, op die manier, de halve stad leren kennen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); 3. in repen snijden; Henk van Rijen - erlangs rêepe - ergens een reep afsnijden (b.v. kaas of koek); Buuk rêepe - een snelle wat ongenuanceerde snijbeweging maken; 4. pijnigen; WBD III.1.2:65 'repen' = geselen, gispen; WBD III.1.4:405 'repen' = iemand op de zenuwen werken; ript - reept, hoepelt; 2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'rêepe', met vocaalkrimping; ripte - verleden tijd van rêepe; hoepelde"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal