Woord: rekel
rekel , rèkel , mannelijk
, rekel, kwajongen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
rekel , rekel
, scheldwoord voor: deugniet, synoniem met: lummel. Spreekwoord: Jacht men ’n hond weg, men krigt ’n rekel weer = zendt men een ongeschikte of brutale (enz.) dienstbode weg, dan krijgt men er gewoonlijk een die nog minder is, voor in de plaats. In deze wrevelige uitdrukking ligt: de dienstboden deugen niet. Ook hoort men het op leden van den raad toepassen. Holsteinsch reekel, scheldwoord; Oostfriesch rekel, räkel = lummel, vlegel; (v. Dale: rekel = buffelachtig mensch.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
rekel , raekel
, mannetjens hond, ook brutale boer. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
rekel , räkkel , mannelijk
, rekel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
rekel , rekel , [zelfstandig naamwoord]
, 1 rakker. Lett. mannetjeshond, ren; maar in die betekenis zeggen wij enkel n hond. Toch nog in ‘t spr. Jagt men n hond weg, men krigt n rekel weer = als men een brutale dienstbode wegjaagt, krijgt men misschien een ergere terug.; 2 een sterke kerel of jongen, soms zelfs van een meisje. ‘t Is n dikke, staarke rekel. || baandrekel Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rekel , raekel , mannelijk
, raekele , rekel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
rekel , rekel , rèkel, rekkel , 0
, rekels , Ook rèkel (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied), rekkel (Pdh, Scho) = 1. reu Wat is het, een teef of een rekkel? (Pdh) 2. rekel, bandiet Het is een dikke rekel, hol hom in de gaoten (Row), Hij is nog jong, mor het is al een brutaole rekel (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
rekel , rekel
, 1. rekel; 2. rakker Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
rekel , rèkel
, rekel. Daor waern drie rèkels en twee teefies in ’t nes. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
rekel , rekel , zelfstandig naamwoord
, de 1. vlegel, deugniet 2. mannelijke vos 3. mannelijke hond Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
rekel , rèkel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, rèkele , rèkelke , rekel , VB: 't Menneke van d'n hoond, de knién, de vos, d'n haos en d'n das wörde rèkel geneump.; kwajongen rèkel; rekel (kwajongen) rèkel mannetjeshond VB: 'nne rèkel en 'n moor. (mannetjesvos) rèkel Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
rekel , raekel , mannelijk
, raekels , raekelke , 1. rekel, deugniet 2. mannelijk konijn Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
rekel , raekel , zelfstandig naamwoord
, raekels , raekelke , 1. mannelijke hond/mannelijk konijn ook remmel 2. kwajongen, deugniet; eine tejje raekel – een taaierd, een ouwe taaie zie ook nötterd, ónnöt, saro, smoûs, verrèkkeling, vliëgel Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
rekel , raekel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, raekels , raekelke , konijn (mannetje), persoon, ondeugend , reu Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
rekel , raekel
, reu Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |