elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: raap 

raap , ruif , Gr. raap. Raap is uit het Latijn; ruif is Germaansch. Lat, p = Germ. f.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
raap , ruven , Veldrapen of veldknollen, Duitsch Rüben, bij Kiliaan, roef, roeve, rof (verouderd) rapum; ze worden doorgaande op het licht omgeploegde stoppelland gezaaid en zijn hoofdzakelijk bestemd tot stalvoedering voor het vee. Men noemt ze ook wel knollen, met dit onderscheid echter, dat ruven alleen wordt gezegd van het najaarsgezaai, terwijl onder knollen ook het voorjaars- en zomergewas wordt verstaan. Men vindt nogtans onder deze ruven (wit of geel van kleur), die zeer smaaklijk zijn, en ook wel te koop worden aangeboden, ofschoon het overigens een luchtige en winderige kost is; vandaar het Moffrikaansche liedje: ‘Sauerkraut und Rüben / Haben mich vertrieben; / Hätte meine Mutter Fleisch gekocht, / Ich wäre wohl länger geblieben.’ In een koddig Twentsch en Drentsch bruiloftsdicht bij Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelwerk, d. 5 stuk 2 leest men blz. 202: ‘.... it vryen is soo seute / As gebraden lammer veute; / Ja, i meugt mi wol geleuven / Seut as schapen vlysch mit reuven.’ De uit het zaad geperste of geslagen olie gebruikt men in de lamp en in spijzen en wordt ruvenöllie (raapolie) genaamd.
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
raap , raap , raapolie; “En dan hef Spiekerboorʼn euliemeulen mit kooken vur raap en lien.”
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
raap , reuven , herfstknollen, rapen, Overijs. ruiven, Oostfr. röfe, röve, Neders. Holst. röve, HD. Rübe, Eng. rape = raap. Stad-Gron. Hollandse ruiven = knollen die hier des voorjaars uit het Zuiden aangevoerd worden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
raap , raap , rape , alleen in koolraap, anders rö̂ve.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
raap , [knol] , rö̂ve , röve , vrouwelijk , rö̂ven , raap, herfstknol.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
raap , ruiven , meiknollen; Hollandse ruiven (Stad-Groningsch) = de knollen die hier des voorjaars uit het Zuiden aangevoerd worden. Drentsch reuven, Overijselsch ruiven, Kil. roeven, Oostfriesch röfe, röve, Nedersaksisch Holsteinsch röve, Middel-Nederduitsch rove, Oud-Noorsch rôfa, ruoba, ruoppa, Middel-Hoogduitsch ruobe, rüebe, ruob, Hoogduitsch Rübe = knolgewas; Engelsch rape = raap, knol, enz. = ’t Latijnsche rapa of rapum.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
raap , raap , reep , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Daarnaast ook reep. Zie de wdbb. || Een schuit met rêpen. – Zegsw. Op zen raap zijn, in zijn schik, in zijn nopjes zijn. – De rapen benne gaar (van een vrouw gezegd), zij moet spoedig bevallen. – De rapen zijn gaar, ook gezegd van personen die ruzie krijgen. || Toe Piet dat ok nog zei, toe waren de rapen gaar. – Vgl. de samenst. rapekelder, rapesteel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
raap , reuf , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Daarnaast reufzaad (reufzeed). Zwart raapzaad, winterkoolzaad, rubsen. Lat. Brassica napus biennis. || Een paar balen reuf. Ik heb nog ’en partijtje reufzeed te koop. – Evenzo elders in N.-Holl. – In Drente zijn reuven herfstknollen, rapen (DE JAGER, Archief 1, 342). Evenzo Oost-Fri., Ndd. röfe, röve, raap, röfsâd, raapzaad, Hgd. rübe, rübsamen, enz.; zie de wdbb. – Kil. vermeldt “roeve j. roef, rapum” en “rube, rueve, Germ. Sax. Sicamb. j. rape, rapum”. – Vgl. ook reef III.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
raap , raap , lichaam. - Hij stook ʼem (schoot ʼem, enz) dwe(r)s deur zen raap. - Verg. een stuk in zen raap, bij van Schothorst 188.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
raap  , reub , raap (knolraap).
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
raap , roap , [zelfstandig naamwoord] , 1 ropknòl. Roapen ien hozen.; 2 Wat in de roape kriegen (Westerwolde) = in de maag. (Uit het Holl.? Er bestond ook een oud-Nederl. woord rob = maag.) || knol; ruif , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
raap , ruif , ruive , [zelfstandig naamwoord] , 1 knol. Hòllandse ruiven (Stad) = grote meirapen. Op Westerwolde ‘t deuntje bij ‘t jongensspel: Hòllandse ruiven! Dij eerst komp schal pruiven, Dij lest komp schal stoet hebben. Westerkwartier: Dij lest komt, zel n dubbeltje betoalen. Hoarder ruifies = kleine gele herfstknollen uit Haren.; 2 ruiven = raapzaad. Vandaar ruifeulie = roapeulie; ruifkouken (Hogeland en Westerkwartier) = ropkouken.; 3 ruiven, ruifies in hozen = knòllen; gaten in de kousen. Stad: hai lòpt mit ruiven. || ruiven
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
raap , reuwe , dr reuwe van ekoch hebm, er al mee op de koffie gekomen zijn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
raap , ruif , knol, raap
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
raap , reip , zelfstandig naamwoord , 1. (Kool)raap. 2. Hoofd. 3. Kont. | Hai kreeg ’n skop voor z’n reip.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
raap , ruib , ruip , vrouwelijk , ruibe, , ruibke , horloge; ruif. Die oer van dich is ouch ’n richtige ruib: je horloge is een knol. Dooch ’t paert gėt hui in de ruib: doe het paard wat hooi in de ruif. Wie laat is ’t op dien ruib: hoe laat heb je het op jouw knol?; raap, stoppelknol.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
raap , ruubbe , meervoud , stoppelknollen, herfstknollen, kleine rapen die met loof en al aan het vee worden gevoerd; ruubbe plukke, herfstknollen uit de grond trekken.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
raap , raepe , 1. buik; 2. raap.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
raap , raap , rape, raop, raepe, raope , 0 , (Zuidoost-Drenthe). Ook rape (Zuidwest-Drenthe, deze vorm niet in bet. 2.), raop (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), raepe (Zuidwest-Drenthe, noord), raope (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. raap (Zuidwest-Drenthe) Wij kunt de rapen wel an het vee opvaoren (Ruw), As de rapen stokkerig bint, dan bint ze niet lekker (Hol), z. ook kraap 2. hoofd Za’k joe een klap veur de raap geven? (Klv), Zeg het hum mar liek veur de raap (Pdh), Hij hef een dikke neuze veur de raop (Hijk) 3. raapolie (wm) En dan hef Spiekerboor een euliemeulen met koken veur raap en lien 4. in de rapen gaar hebben a. in verwachting zijn (Zuidwest-Drenthe, zuid) b. moeten trouwen (Zuidwest-Drenthe, noord) As een stellegie de rapen gaar hebt, mut ze trouwen (Hgv) c. op een kritiek punt zijn (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Hie hef de raopen gaor, die houwt er zo op lös (Anl), Toen wazzen de raopen gaor, toen leuip de boudel in het honderd toen begon de ellende (Gas) *Rapen, daor muj van gapen en knollen kuj in de boek niet holden (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
raap , ruve , ruive, reuve , 0 , ruven , Ook ruive (Zuidoost-Drents veengebied, Kop van Drenthe), reuve (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = herfstknol, raap Mien va zèe seins wel: Ik gao nog een schoffie hen ruven plukken. Det waren dan knollen veur de koenen (Ruw), Ruven waren knollen veur zaodwinning (Emm), In de herfst wuurden de mooiste knollen afzunderlijk bewaard um het jaor daornao as zaodknollen verbouwd te worden; dat waren ruven (Oos), Ruven is koolzaod (Scho), Ruiven luten ij staon veur knolzaod (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
raap , raap , biet.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
raap , rape , raap
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
raap , raap , rape , 1. buik. Hie hef de rape eers goed vol evrèètn. 2. raap.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
raap , raope , zelfstandig naamwoord , de; iemand die niet bep. knap van uiterlijk is
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
raap , raap , rape, raop, raep , zelfstandig naamwoord , de 1. bep. plantensoort: raap 2. gele knol, knolvormige wortel van de raap 3. (vooral in verb.) kop, hoofd 4. dikke neus 5. een flinke tegenvaller 6. hetz. als korappe
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
raap , reup , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , reube , reupke , raap , VB: Ién d'n oerlog krèg v'r gerèigeld reube te ëte, ich kry d'r noé noch hoondervél van. Zw: Zoe flaaw wie 'n reup. Zw: Zoe gek wie 'n reup. Zw: Es 't Kênneke (Kerstkind) ês geboere. hebbe de reube (of 'appele') hönne sjmaok verloere Zw: 'r Leet reube good moos zién: hij is met alles tevreden; zoe gek wie 'n reup stapelgek zoe gek wie 'n reup
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
raap , rape , zelfstandig naamwoord , 1. raap (veldvrucht). De rapen bint gaer; 2. hoofd. Mu-k oe veur de rape slaon?
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
raap , [opgeraapt (fruit)] , ut is mar raop , ut is mar val , het is maar opgeraapt fruit
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
raap , raap , raape, rapese knol, rabeseknol, rabesknol , knolraap.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
raap , reuven , knolraap.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
raap , reub , vrouwelijk , reube , reubke , raap , Eine kop kriege wie ein reub: zich schamen. Gaef ’m mer neet teväöl geldj, det geit toch mètte reube de pot in: dat geld wordt verkwist. Oppe reube zeen: helemaal versleten zijn.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
raap , reub , zelfstandig naamwoord , reube , reupke , (knol)raap, raabkool; reube zejje ze tösse twië Leef Vrouwe(n) in – rapen moeten worden gezaaid tussen twee feestdagen van Maria (Maria ten Hemelopneming, 15 augustus, en Maria Geboorte, 8 september); hae is gans oppe reube – hij is totaal versleten; es het Kerstkienjtje is geboeëre, höbbe de reube de smaak verloeëre – met Kerstmis hebben de rapen geen smaak meer; de reube oet höbbe – zijn zin hebben (Duits: Rübe) zie ook zaodreub
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
raap , reup , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , reube , reupke , herfstraap; winterknol
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
raap , raop , ròpke , zelfstandig naamwoord , raap, knolraap; MP gez. Et gao meej de raope de pòt in. (Slordig huishouden); Cees Robben - Prent van de Week - rèècht vur zene raop; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; znw.vr. 'raop' - raap 1) knolvrucht; 2) schertsende benaming voor een dik, ouderwets horloge; 3) platte benaming voor hoofd / kop; Henk van Rijen - ròpke - raapje
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal