Woord: publiek
publiek , pebliek
, publiek. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
publiek , publiek , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 openbaar. Publiek moaken; in ‘t publiek; 2 de aanwezigen. ‘t Publiek was tevree. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
publiek , pebliek , peblieke
, publiek, openbaar. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
publiek , publiek , 0
, publiek Dat gung onder mekaar, door kunden ze gien publiek bie broeken (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
publiek , pebliek , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. openbaar, algemeen 2. met betrekking tot een overheidsdienst Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
publiek , pebliek , zelfstandig naamwoord
, et 1. de mensen met elkaar, het volk als geheel, iedereen 2. kring van belangstellenden 3. de aanwezige toeschouwers, toehoorders Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
publiek , pebliék , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, - , - , publiek , VB: Dao wäor jaomer genôg neet vëul pebliék bie de oëpening van de ekspesiésie. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
publiek , pebliek , zelfstandig naamwoord
, publiek; Kees & Bart (krantenrubriek - 1922-193?): pebliek, publiek; pebliek; Cees Robben: sjiek pebliek Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |