Woord: poter
poter , poters
, in geschrifte pootgoed; vruchten, inzonderheid aardappelen en tuinboonen die bestemd zijn om des voorjaars in den grond gelegd (gepoot, poot) te worden. Zoo spreekt men van: pooteerappels of pooteerdappels en pootboonen, en noemt het gezamenlijk pootgoud; voor aardappelen ook: poters. “Ten einde de opbrengst te vermeerderen en de kwaliteit der stamboonen te verbeteren, is het bovendien zeer nuttig ze gedurig van grond te verwisselen, door ten minste om het ander jaar pootgoed van anderen grond te nemen”, enz. – “Om voor een volgend jaar goed pootgoed te hebben zij men er vooral op bedacht”, enz. (1869). Nedersaksisch paatbonen. Het Hoogduitsch kent alleen Saatkorn, Nederlandsch zaaizaad, Groningsch zaizoad, alsook: Saatbone, Saatfrucht, enz. wat bestemd is op het veld gezaaid te worden. (v. Dale: poter = plantaardappel.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
poter , pööter
, pootaardappelen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
poter , puätterties , meervoud
, kleine pootaardappelen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
poter , poter , poterd , [zelfstandig naamwoord]
, potige kerel; stevig wijf. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
poter , poter , [zelfstandig naamwoord]
, 1 die poot. Spr. Boomke groot, De poter dood; 2 pootaardappel, pootboon enz. Wie hebben beste poters. Op ‘t Hogeland ook de stekken van wilgen enz.; 3 werktuig om te poten, b.v. n bonenpoter; maakt 4 of 5 gaten tegelijk. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
poter , poter
, pootaardappel Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
poter , poter
, verdwenen, voortvluchtig Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
poter , poter
, wegwezen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Winschoter bargoens, in: Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank |
poter , pôter , zelfstandig naamwoord
, Larve die de ‘poot’ van (kool)planten wegvreet. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
poter , pôters , zelfstandig naamwoord, meervoud
, Pootaardappelen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
poter , pooter
, bargoens: weg. Dat is pooter: dat is naar de maan. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
poter , peuters , meervoud
, pootaardappelen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
poter , pöäter
, poatpetat. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
poter , [pootaardappel] , poater
, pöatertien , pootaardappel. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
poter , pötterties
, pootaardappelen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
poter , poter , bijvoeglijk naamwoord
, verdwenen, weg Ik bin mien mes poter (Rod), De neie hamer is poter, ik kan hum nargens weer vienden (Dwij), Dai paor klompen bennen veurgoud poter (Twe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
poter , poter , paoter, potter , 0
, poters , Ook paoter (Zuidwest-Drenthe, zuid), potter (Scho, Pdh) = 1. persoon, die poot Mit een koppel poters kuj der in ein dag heilwat inlopen (Bov) 2. pootaardappel Paoters sorteren is vake een kold warkie (Eli), Zie bint an het poters krabben veur het aander jaor (Hol), Veur poters har ik leifst de middenmaot (Pei) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
poter , poterd , 0
, poterds , flinke werker Die kuj wel hebben in het waark. Het is een flinke poterd (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
poter , poter
, 1. iemand die poot; 2. aardappel om te poten Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
poter , paoter
, peuterties , pootaardappel; peuterties, kleine pootaardappelen. In dât jaor waern de eerpels toch meraekel slech, wat grootn mossn wèèn, dât waern mâr peuterties. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
poter , poter , bijvoeglijk naamwoord
, weg, zoek Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
poter , poter , zelfstandig naamwoord
, de 1. iemand die poot, plant 2. iemand die hard werkt 3. pootaardappel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
poter , pooter , bijwoord
, kwijt, zoek M’n fiets is pooter; d’r is vast iemand langs gekomme die niks ken laete legge as gloeiend ijzer en meulestêêne Mijn fiets is zoek; er is beslist iemand langs geweest die alles meepikt behalve molenstenen en gloeiend ijzer Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
poter , puueter , mannelijk
, pootaardappel Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
poter , poeëter , zelfstandig naamwoord
, poeëters , puëterke , pootaardappel ook puëter Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
poter , puëter , zelfstandig naamwoord
, puëters , puëterke , pootaardappel ook poeëter Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
poter , poter , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, poters , (Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels) poter Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
poter , poeëter , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, poeëters , (Weerts (stadweerts)) pootaardappel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
poter , päöter
, päöters , pootaardappel Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |