elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pongel

pongel , pungel , bundel, dikke prop, hangende zwaarte, blok aan den poot van een beest.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
pongel , [bloedbeuling] , püngel , mannelijk , [weinig gebruikelijk] bloedbeuling.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
pongel , püngel , mannelijk , bundel.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
pongel , pongel , mannelijk , bundel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
pongel , püngel , mannelijk , bloedbeuling.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
pongel , pōngel , zie: pōng.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
pongel , pongĕl , zakje.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
pongel , pôngel , rommel bijeengebonden.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
pongel , pungel , een gebonden pak op den rug.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
pongel , pongel , [zelfstandig naamwoord] , vracht in een zak(je). n Pongel eerappels.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pongel , pungl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , pungl , punglken , gewicht. Nen pungl in n vleegr, iem. die een belemmering is bij werk of spel; nen pungl an t been hebm, een blok aan ’t been hebben
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
pongel , póngel , versleten stuk doek of stof; verkleinvorm pungelke, klein sieraad, aardig prulletje van geringe waarde.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
pongel , pongel , zak met inhoud.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
pongel , pongel , pungel , 0 , pongels , Ook pungel (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. niet (helemaal) volle zak Een pong is een zak vol meel en een pongel is een zak, die niet vol is (Eex) 2. pungel, bundel Hij hef zien pongeltie mit wat kleeraozie op de rogge (Flu), Een pongel kuj an een stok aover de nekke dragen (Hol), Hij leup mit pongel ien de dook (Rui), ...pongel in de boks had de luier vol (Eex), Een pongeldien met geld (Oos) 3. zak met koren of meel (Zuidoost-Drents veengebied) Even met een pong(el) naor de meule (Klv), Een pongel was een zak vol meel, een pongeltie was een klein beetie (Eri), Dan mus ie mit een ponge, ...pungel rogge op de nakke naor de meulen (Bco), z. ook pong 4. dikzak (Zuidwest-Drenthe, zuid) Dat is zo’n pongel van een vent, die kan flink wat op (Hol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pongel , poengel , zie poemel (2.)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
pongel , pungel , zak. Hele pungels brood nemp ze mee naor de wasmeule.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
pongel , ponge , pong, pongel , zelfstandig naamwoord , de 1. kleine meelzak (een pongel is spor. van kleiner formaat dan een ponge) 2. geldzak, geldbeurs van stof, beurs 3. zak om knikkers in te bewaren 4. collectezak
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
pongel , pongel , zak (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
pongel , pongel , zelfstandig naamwoord , huisraad (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
pongel , [kledingstuk] , póngel , mannelijk , póngele , pungelke , afgedankt kledingstuk , Det maedje is nog lang geine póngel: dat is een aantrekkelijk meisje. Waat höbs se dich vuuer póngele aangedaon?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
pongel , pungel , mannelijk , pungele , pungelke , 1. bundel mijnwerkerskleding 2. kledingzak
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
pongel , póngel , zelfstandig naamwoord , póngele , pungelke , prul, waardeloos ding; det is nog lang geine póngel – dat is een mooie meid, dat is een stuk ook fóddel, klómmel, lómmel
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
pongel , pôngel , poongel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , pôngele/poongele , pöngelke , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); rommel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
pongel , pûngel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , pûngels , pûngelke , plunjezak, rugzak/ransel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
pongel , póngel , póngels , pungelke , lor; vod
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
pongel , pungel , knapzak
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal