Woord: poepzak
poepzak , poepzak
, Dieke poepzak, dikkers. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
poepzak , poepzak , mannelijk
, poepzėk , poepzėkske , kort, dik ventje. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
poepzak , poepzak , 0
, 1. dik persoon Zun dikke poepzak kan haost niet op eein stooul zitten met zien dikke kont (Eex) 2. pestkop (Veenkoloniën) Ain klierderd, ain vervelende poepzak (Vtm), z. ook poetjakker Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
poepzak , poepzak , zelfstandig naamwoord
, de; poepzak: dikke jongen, dikke persoon (ook als scheldwoord) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
poepzak , poépzak , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , poépzekske , koosnaam , (voor klein kind) poépzak Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |