Woord: poeha
poeha , poehaai , [zelfstandig naamwoord]
, gerucht; vertooning van rijkdom enz. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
poeha , poehai , poehaai, pohai, poehé, pochai, poechai
, ophef met, gezwets over iets, windmakerij, snoeverij, gepoch; ook = leven, alarm; hij kwam mit ’n hijle poehai bie mie = hij kwam bij mij met veel drukte en beweging; hij moakt’r zooveul poehai bie, net of ’t hijl wat is. Iemand, van wien men zulks gewoon is, noemt men: poehaimoaker (enz.) Weil. v. Dale: boha, boeha, boha maken = razen, tieren. De laatste zegt: In de volkstaal hoort men ook: boeha, boehaai, enz. ’t Is eene verbastering van het Maleische bohea, dat kaaiman beteekent. Door het geroep van boh aya! waarschuwen de Javanen hen, die voornemens zijn zich te baden op de modderbank van Batavia, waar niet zelden kaaimans gevonden worden. – Het woord komt bij de Ouden o.a. bij Vondel voor, en omdat Plantijn (1573) reeds een woord bohay heeft acht Vercoulli de afleiding onwaarschijnlijk en denkt aan eene klanknabootsing. – Het Oostfriesch puhä̂ is zelfstandig naamwoord en tusschenwerpsel = alarm; Nedersaksisch behei, behoi = over kleinigheden veel beweging en alarm maken; Holsteinsch baha = ophef. Drentsch poehaan, Oostfriesch puhân = windmaker, pochhans; Geldersch behei = spektakel, den Haag poehaai, boha = leven, alarm. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
poeha , behei , onzijdig
, Drukte. Wat hef dat jonk tòch ’n behei op zîn lîf. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
poeha , poehai
, zie poehai *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
poeha , behei , onzijdig
, Drukte. Wat hef dat jonk tòch ’n behei óp zîn lîf. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
poeha , behei
, veel praats hebben. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
poeha , půhai , [půhaĭ]
, lawaai, geschreeuw, drukte Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
poeha , poeha , ,
, onnoodige drukte; opgeblazenheid. Vroger in B. 1790: een flink stuk brood met een kop koffie; tegenwoordig pil. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
poeha , pehui , [zelfstandig naamwoord]
, poeaai. ‘t Is n pehuimoaker. , (Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
poeha , poeaai , poehaai , [zelfstandig naamwoord]
, ook: pehui (Westerkwartier) =leven, drukte. Maak ter gain poeaai van. Volgens Van Dale van ‘t Maleise bohea = kaaiman, omdat de Javanen bohaya! roepen ter waarschuwing van de baders. Maar ‘t woord bohay komt reeds voor bij Plantijn, 1573. Poeaaimoaker = opschepper. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
poeha , poea , poehe
, opschepperij, koude drukte Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
poeha , behéi , onzijdig
, ophef. Hae maakde ẹ behèi wie doezent man: hij maakte een drukte van jewelste.; poehèi poeha, zie: behèi. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
poeha , behèj
, drukte om niets, kouwe drukte. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
poeha , poeha , poehee , 0
, Ook poehee = ophef, drukte Wat hef die kèrel een poeha, ...poejee, en het is niks (Sle), De winkel wör met veul poeha, ...poehee opend (Row), z. ook poejee Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
poeha , poejee , 0
, 1. poeha, opschepperij, verbeelding Wat hebben dai ain poejee pronk (Vtm), z. ook poeha 2. herrie Ze maoken nogal wat poejee (Eel) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
poeha , boenhej
, gróót leven om niets. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
poeha , behei
, lawaai, drukte. Maek toch niet zon behei um die paer centn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
poeha , poeha , poehè , zelfstandig naamwoord
, de, et; drukte, rumoer om niets, vooral: verbeelding, eigenwijsheid die men overduidelijk aan de dag legt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
poeha , behéj , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, - , - , poeha , VB: Mäok toch neet zoe e behéj uüver zoe 'n sjtommighèid.; heisa behéj VB: De môs neet zoe vëul behéj mäoke vuur zoe'n sjtommighèid. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
poeha , [drukte] , behei
, 1. heibel; 2. drukte. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
poeha , behej , onzijdig
, ophef, poeha, drukte , Maak toch neet zoeaväöl behej. Waat ei behej! Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
poeha , behej(je)
, ophef, drukte, poeha zie ook meriêl Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
poeha , beheî-j , behêj , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, eerste vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Nederweerts, Ospels; ophef Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |