Woord: pochen
pochen , pochten
, hoort men voor pochen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
pochen , poeche
, pochen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
pochen , poggen , [werkwoord]
, Ik pogde naast pogte , pochen. Hai pogt nait haard van zien laand = hij geeft er niet hoog van op; ‘t kin ook gain poggen lieden. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
pochen , pochen , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. opscheppen Die kerel mugden ze hielmaol niet lien, hie dee niks as snakken en pochen (Bui), Ie mut als older niet zo op oen kiender pochen, as ze derbij bint (Noo), Hie pocht er doezend stukken over (Sle), Niet te haard over hum pochen, aans lop e astond met de neus in de wind (Eex), (zelfst.) Het kan gien pochen lieden het is niet naar tevredenheid (Row), Het was het pochen neit weerd stelde niet veel voor (Erf) 2. prijzen (Zuid-Drenthe, Veenkoloniën) De meester pochte het kiend (Dwi), Ze hebben heur pocht dat zai zo mooi schreven haar (Vtm) *Pochen en in de boks schieten is gien kunst (And), z. ook schroeten Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pochen , pochen
, pochen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |