elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: plaats 

plaats , plaas , Plaats.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
plaats , plâts , [zelfstandig naamwoord] , landhoeve. Fri. pleats.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
plaats , plaatse , plaos, plaotse , onzijdig , boerenbehuizing met land, Gron. ploats, ploatse = boerderij, huis met de daarbij behoorende landerijen; ook alleen voor het gebouw, maar toch altijd: woar stait dei ploats? Dr. Landr. (1712) III, 88: niet tegenstaande hij de Plaatse bij gelde gehuirt hadde.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
plaats , plaos , plaats; in plaos van = in plaats van. Ook: plaotse.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
plaats , plaatse , vrouwelijk , plaats.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
plaats , ploats , ploatse , boerenwoning, boerderij met schuur, of: schuren, en ook voor: landhoeve, gebouw (of: gebouwen), met de daarbij behoorende landerijen; men zegt: dei ploats wordt vertimmerd, en: dei ploats wordt verkoft; men spreekt van ’n neie ploats, en: groote ploats, wat op land en woning beide kan zien, of op één van beide. “Zeg, woar is joen olders ploatse?” Men zegt altijd: woar stait dei ploats? (of: ploatse)? terwijl de notarieele term bij verkoopingen luidt, staande en gelegen te, enz. – an de ploats wezen = daar aanwezig zijn, nl. in of bij de woning; op ploats wezen = op die boerderij wonen; op ploats (of: de ploatse) blieven = daar blijven wonen als eigenaar, beklemde meier, of als inwonende, bv. bij een der kinderen; ’n beste ploats ziet alleen op de hoedanigheid van het land; kinderploats, in geschrifte: kinderplaats = eene boerderij die door de voogden van alle of gedeeltelijk minderjarige kinderen voor hen wordt aangehouden; stadsploatsen, in geschrifte: stadsplaatsen = de boerderijen te Ter Apel (aldaar ter breedte van 80-100 meter), in ’t noorder Westerkwartier en aan den Dollert gelegen, waarvan de stad Groningen eigenares is; polderploats, polderploatse = boerderij in een polder aan de Wadden of aan den Dollert. Van de ploats ofloopen = de boerderij binnen den bepaalden huurtijd eigendunkelijk verlaten zonder het pachtgeld te betalen. Ook, als beklemde meier de boerderij aan den eigenaar overlaten. (Voorheen was zulks geene zeldzaamheid, en nu, (1895), begint het er naar te lijken dat die gevallen zich weder zullen voordoen.) (v. Dale: plaats = buitengoed, villa. – Deze beteekenis is zeer algemeen in Holland; Zuid-Holland zegt men: stee. Vgl. hofstede, en ’t Hoogduitsch Statt, en: Stätte. West-Vlaamsch plek, plekke. In ’t bijzonder eene kleene hofstede zonder peerden. (De Bo).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
plaats , ploatske , kleine boerderij, hoeve met weinig land, (altijd in vergelijking met de groote boerderijen van minstens 50 hectare. Zie: ploats.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
plaats , plas , mannelijk , Binnenplaats van een woning. Ook een ander open terrein. Zoo heet het pleintje, waarbij vroeger ʼt Spinhuis stond, nog de Spinü̂̂splas.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
plaats , plaats , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zie een zegsw. op aard en leeperd.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
plaats , ploats* , zie ook stee * 1; bij v. Dale: plaats = buitengoed of villa (in deze beteekenis in Holland zeer algemeen en ook = erf); voor het Groningsche ploats = boerderij, zegt men o.a. in Zuid-Holland “stee”; men vergelijke: hofstede en: ridderhofstad en ’t Hoogduitsche Statt en Stätte; “boernplaats” ook Geldersch.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
plaats , plaas , plaas van, in plaats van. - Plaas van nou ʼes netsjes ʼen hāndsje an meheer te geve, kijk-je nou zoo lillik!
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
plaats , plas , mannelijk , Binnenplaats van een woning. Ook een ander open terrein. Zoo heet het pleintje, waarbij vroeger het Spinhuis stond, nog de Spinhü̂splas.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
plaats  , plaats , plaatse , plaetske , plaats.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
plaats , plaasse , vrouwelijk , plaassen , pläässien , plaats
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
plaats , plas , mannelijk , pläsche [plæskә] , [plæskiñ] , plas, terrein, opslagterrein
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
plaats , plaes ,   ,   , bestraat deel van het erf bij een woonhuis. Ook: geplaveid plekje: In dat del lag ’n plaesje.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
plaats , ploatse , ploats , [zelfstandig naamwoord] , 1 plaats. Der was gain ploats in de haarbaarg; 2 boerderij. Ol boer wil nait van ploats òf. Hai is aan (de) ploats = thuis. Van de ploats òflopen = binnen de huurtijd weggaan. Zie boerenploats. Stadsploats = boerderij in ‘t bezit van de Stad; 3 stad of dorp, woonploats. Slòchter is n mooie ploats; 4 betrekking. Hai het nòg gain ploats; 5 (Veenkoloniën) stuk grond voor een huis. Ploats- en haimsteegeld, zie haimstee.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
plaats , plaase , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , plaasn , plàesken , plaats
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
plaats , pláts , vrouwelijk , achterhuis, deel Ons vát is âchter op de pláts Vader is in het achterhuis , op de deel; erf, De pláts het verharde gedeelte bij het huis.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
plaats , ploats , ploatse , opstrekkend land, meestal achter boerderij gelegen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
plaats , plaas , voor plaats. Er was geen plaas onbezet.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
plaats , plaas , zelfstandig naamwoord , 1. Plaats. 2. Boerenplaats, boerderij. | Wie weunt er nou op de plaas?. Verkleinvorm plaasie. Ook: binnenplaatsje, achtertuintje.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
plaats , plaatsj , vrouwelijk , plaatsje , plaetsjke , plaats.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
plaats , plats , 1) erf, vrije ruimte naast of tussen de gebouwen; 2) open plaats achter een huis.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
plaats , plots , zelfstandig naamwoord , Zie plak.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
plaats , plots , plaassie, plaats, plaatsie, plaosie, plaotsie, plu , zelfstandig naamwoord , KRS: Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha), plaats (KRS: Coth, Hout), pluts (KRS: Lang), plos (LPW: IJss) 1. het erf van een boerderij Synoniem aan het meer gebruikte *wer(re)f en erf . 2. (zn) plaatsje achter het huis (in deze betekenis ook wel plossie (KRS: Wijk; LPW: IJss), pla(o)sie (LPW: Mont, Bens, Cab, Pols), pla(o)tsie (LPW: Mont, Lop) In de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden komt plossie voor met de betekenis ‘straatje naast of achter het huis’ (Berns 1991, p. 150).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
plaats , plaetse , 1. boerderij met landerijen. 2. plaats.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
plaats , plas , binnenplaats van een huis.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
plaats , plaetse , plaeste , plaesie , 1. boerderij met landerijen; 2. plaats; * oe tonge zit op een lekkere plaetse: je bent een lekkerbek.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
plaats , plats , 0 , (glasbl.,db:Nbui) = werkplaats aan de oven, waar een team glasmakers aan het werk is. Elke plats heeft zijn eigen degel of pot
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
plaats , plaots , plaotse, plaatse, plaetse , 0 , plaotsen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook plaotse (Zuidwest-Drenthe, zuid, veengebieden Oost-Drenthe), plaatse (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied), plaetse (Zuidwest-Drenthe, noord). Uitspraak vaak zonder t = 1. plaats, plek De kerk was zo vol, wij kunden haost gien plaots mèer vinden (Sle), Ik heb die kaaste een aandere plaetse geven (Dwi), Elk mot zien plaots weeiten weten, waar hij hoort en hoe hij zich moet gedragen (Gas), Het peerd stun op de eerste plaots bai de keuring (Rod), Ik moe hen een zekere plaots wc (Sle), Op de eerste plaots moej veur je moe zörgen (Zwe), In plaots van bukkens kwam e mit zoere herings anzetten (Bco) 2. woonplaats In wat veur plaatse woon ie? (Hgv), Hij hef een vrouwe hier uut de plaotse (Flu) 3. boerenbehuizing met land De schoonzeune hef een beste plaetse epacht mit ook goeie gebouwen (Uff), Het plaatsie is verkoft, maor het hef maor een krats op ebracht (Hgv), Dat plaots is ok lös te koop of te huur (Sle) 4. land bij de boerderij Hij was achter op de plaotse an het wark achter op het land (Bov), Hij har een opstrekkende plaots land in de lengte achter de boerderij (Eev), Dat plaots bestiet oet beste dalgrond (Emm), Ik heb de plaotse nog ekend, toen het nog heide was (Flu)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
plaats , plôts , plaots , plaats. ge moet oe plôts kennen, je moet weten wat je plaats is.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
plaats , plase , plaatse, plaaste , 1. plaats; 2. boerenplaats (erf met landerijen); 3. verhard gedeelte achter het huis. Ook: plaatse, plaaste (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
plaats , plèts , zelfstandig naamwoord , plaats, oppervlakte, betegelde plaats voor, naast of achter het huis. zn - erf, * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
plaats , plaetse , plaats.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
plaats , plôts , plaats , Un dörpke is 'n plôts want ze zègge, zéd'de ók dur die plôts gekomme. Een dorpje is een plaats want ze zeggen, ben je ook door die plaats gekomen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
plaats , plaetse , plaets, plaes, plaese , zelfstandig naamwoord , de 1. boerderij 2. zitplaats 3. dorp of stad 4. bep. plek, punt op aarde 5. in in plaes dat net andersom dan dat, in plaats van
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
plaats , plaes , zelfstandig naamwoord , plaats Van waffere plaes kom tie faaitelek Uit welke gemeente komt hij eigenlijk Je zit op mijn plak; gao naer je aaige plaes Je zit op mijn plek; ga naar je eigen plaats Ook plak; plaesie, [meervoud] plaesies plaatsje, klein erf (beschutte plaats naast of achter het huis) Ze zat op ‘t plaesie in ‘t zonnechie
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
plaats , plaots , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , plaotsse , plëutske , plaats , VB: Groéselt ês 'n sjoen plaots vuur ién te woene. Zw: 'nne 't op eng plaots hawe: hinderlijk over één en het zelfde onderwerp blijven doorpraten; vlek VB: Noé heb ich toch 'n gaanse zjwerte plaots op de moûw van m'nne jas.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
plaats , plôts , plaats
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
plaats , plak , plaats
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
plaats , plets , verharde plaats achter het huis.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
plaats , plots , plaats.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
plaats , plotske , plaatsje. poelie jonge hen.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
plaats , plase , plaatse , zelfstandig naamwoord , plaats.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
plaats , plets , speelplaats bij school , vur da vruger de schoolbel gieng, speulde we altij op de plets = voordat vroeger de schoolbel ging speelden we altijd op de speelplaats-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
plaats , plèts , plètske , plek, plaats, woonerf , Ik weejt ’n moj plètske in ’t Nuejnes Broek. Ik weet een heel mooi plekje in het Nuenense Broek., In militaire dienst moete oew plèts weete. In militaire dienst moet je je plaats weten. , Is er nog ’n plètske vur mén? Is er nog een plaatsje voor mij?
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
plaats , plaatse , plaots , boerderij, hofstede, landgoed.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
plaats , pluts , plaatsje, binnentuin.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
plaats , plets , plòts , zelfstandig naamwoord , plaats, binnenplaats (West-Brabant); plòts; binnenplaats (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
plaats , plaats , vrouwelijk , plaatse , plaetske , plaats, binnenplaats , Wae zoeate lekker inne zón op ’t plaetske.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
plaats , plaats , zelfstandig naamwoord , plaatse , plaetske , 1. plaats 2. binnenplaats van een boerderij
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
plaats , plaats , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , plaatse , plaetske , plaats
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
plaats , plòts , plaots , zelfstandig naamwoord , plòtske , plaats; omsloten binnenplaats achter een huis; In de kèèrk is plòts genóg. - In de kerk is plaats genoeg. Cees Robben –  Et biste plòtske in bèd; Cees Robben –  ik maok naa vur ene mooter plots; WBD (III.2.1:402) plòts = binnenplaats (niet als Tilburgs vermeld); WBD (III.4,4:196) 'plaats' = uitgestrektheid; WBD (III.4.4:302) 'plaatsen' = ordenen; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - plaots/plòts (krt.98); Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - PLAATS zelfstandig naamwoord v. - betrekking, post; Jan Naaijkens - Dè's Biks – 'plots' zn - plaats, 'plak'; plaots; plaats, in het bijzonder de plaats achter het woonhuis; Cees Robben – De plaots [ligt] vol luciferkes... (19540703)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
plaats , plaotske , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord , van ‘plaots’ (plòts); plaatsje; Cees Robben – Blèèft ie [de collectant] vur oew plaotske staon... (19580426)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
plaats , pláts , plátse , plátske , plek; plaats
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal