elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pips 

pips  , pips , Hae zuut pips oet, hij ziet slecht uit.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
pips , pips , [bijvoeglijk naamwoord] , lijdend, Ze zugt ter pips oet.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pips , pipsj , mannelijk , neusverkoudheid; kippeziekte. Ich höb de pipsj wie gėt kaots: ik heb een hevige neusverkoudheid.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
pips , pips , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , pips Die kik ook aordig pips toe (Hol), Hij was, dunkt mie, nich lekker, hij har zo’n pips gezicht (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pips , pips , (Gunninks woordenlijst van 1908) 1. er niet fris uitziend; 2. snibbig
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
pips , pipsj , pupsj , bijvoeglijk naamwoord , pips , VB: 'r Veult zich e sjtök bëter, meh 'r zuút nog pipsj oét; pupsj
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
pips , pips , bijvoeglijk naamwoord , flets (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
pips , peeps , pips, bleek , Doe zuus t’r peeps oet.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
pips , peêps , peeps , bijvoeglijk naamwoord , peepse , pips
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
pips , peêps , bijwoord , pips
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal