Woord: piets
piets , [zweep] , pîtse , vrouwelijk
, zweep. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
piets , pietske , piedske
, voor: zweep, of wat daarvoor dienst doet, bv. een twijg. Kil. pitsche, sweepe. Oostfriesch pîtske, Nedersaksisch, Holsteinsch pietsch, Noordfriesch pietsh, Hoogduitsch Peitsche, Deensch pidsk. Van het Poolsch bisz, Boheemsch bic (= zweep), van het werkwoord bić (uit te spreken bizje), Boheemsch bič = slaan, dooden, vermoorden, en verwant met het Gothische banja (wonde), bano = moordenaar. Oud-Hoogduitsch bano, pano, Middel-Hoogduitsch bane, ban (dood, verderf, enz.) Zie ten Doornk. art. pîtske. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
piets , peits
, lange zweep Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
piets , pietse
, stekende pijn. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
piets , pietse , vrouwelijk
, zweep of dun stokje, als zweep gebruikt Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
piets , pietske , [zelfstandig naamwoord]
, zweep; pietsken = zwepen. , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
piets , pijts
, zwipke (kleine zweep). Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
piets , pietse
, twijgje om te slaan. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
piets , pietse
, 1. twijgje waarmee geslagen werd; 2. veel; * een beste pietse werk: veel werk. 3. pijl. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
piets , piets , pietse, pietske , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, in bet. 3. ook Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook pietse (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe), pietske (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = 1. tak, vaak gebruikt als zweep Aj vrogger hen ’t laand gungen en het peerd was lui, dan gebruukte ie wel ies een pietse of een leertwieg (Koe) 2. zweep As ie vrouger ondeugend waren, kregen ie wat mit de pietske (Bov), Mien moe had de pietse tegen de kachel staon (Klv) 3. klap (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) De jonge kreeg een piets an de oren (Flu), Geef dat pèerd een piets, da e wat anlop (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
piets , pietse
, veel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
piets , pietse
, zware vracht. Hie hef oe toch ’n pietse op de kruuwaegn elaen! Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
piets , piets , zelfstandig naamwoord
, de; kleine klap, tikje, vooral: met takje of zweep Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
piets , pietse , zelfstandig naamwoord
, de; zweep; piesien, klein takje, vooral: als zweep gebruikt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
piets , piest , pieste , zelfstandig naamwoord
, de, et 1. penis van een stier 2. penis van een ram 3. penis van een mannelijk varken 4. penis van een hengst 5. urinebuis vanaf de blaas 6. kleine jongen, klein meisje Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
piets , pietse
, 1. kleine zweep; 2. grote hoeveelheid; pietsen, afbeulen van paarden. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
piets , pietske
, twijg Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |