elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: piepen 

piepen , piepen , Sprw. Daor ze piepen möt ie ze niet zueken = zij doen zich anders voor dan ze werkelijk zijn.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
piepen , pîpen , sterk werkwoord , piepen, kussen (Gron. snûtepîpen). “Van pìpen üp de lippen / Kümp vründschap ünder de slippen.”
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
piepen , piepen , (werkwoord) = door eene opening gluren, en piep! zeggen. Ook bij het verstoppertje spelen, wanneer hij (of: zij) die zoekt, ongeduldig wordt en roept: piep ijs, zoo veel als: zeg eens piep (dit met een fijn stemmetje). Bij het spelen met zuigelingen, heet het bij Weil. en het Holst. Idiot. kiekeboespelen. Het laatste geeft hiervan de volgende beschrijving: Het is een spel met zeer kleine kinderen, waarbij men het hoofd beurtelings bedekt en ontbloot, en de woorden: boe, en: kiek elkander afwisselen. v. Dale kiekeboe, elders ook piebeu. (Bij De Bo: piepbeu. Kinderspel hetzelfde als kiekeboe bij Weil., Fransch coucou; piep spelen, Fransch jouer coucou, Engelsch to peep.) – Hier zegt men: be! (met den klank als in ge, gerekt met grove stem uitgebracht), en: piep! Engelsch to peep, Noordfriesch piepen = wegkruipertje spelen, en piepe, zegt men ook van het koren, wanneer de kiem even uit den grond tevoorschijn komt. Westfaalsch pipen = kijken; bit de hâwer pîp siet = tot de haver zegt: kijk hier ben ik. In Holstein zegt men: de appels piepen al, wanneer iemand er om vraagt terwijl de boomen in bloei staan. Wij zeggen: de appels piepen in de boomen (= de appels loopen op golden bijnen) = de appelen zijn schaars, en: de appelen zijn duur. Oostfriesch de appels pipen in dʼ bôm; Meiderich: de applen hewwe golden stelen; met eene fijne en zwakke stem spreken, van vrouwen gezegd; ook Oostfriesch; piepen aan iets = aan iets lijden dat pijnlijk is en nogal lang duurt; ʼk heb ijnmoal mien arm oet ʼt lid vallen en doar heb ’k lank an piept. Oostfriesch piepen = klagen in lijden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
piepen , piepen , zwak werkwoord, intransitief , Zie de wdbb, – Ook een klagend geluid geven, zuchten, stenen. || Je moete niet zo piepen, zo erg is ’et niet. Ze piept gauw (er hoeft haar niet het minste te schelen of ze klaagt). – Evenzo elders in ons land en in Oost-Friesl. (KOOLMAN 2, 719). Vgl. pieper en piepgarnaal.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
piepen , piepen , zwak werkwoord, transitief , Braden, poffen in de as, b.v. van appels die op een kool vuur worden gelegd en zo gaar worden gemaakt; de huid kan er dan gemakkelijk worden afgetrokken en de appel is week. || Magge (mogen) we vanmiddag ’en paar appelen piepen? Gepiepte aardappelen. Kastanjes piepen. Jongens, wat wordt er hier gepiept en gebraden; je neus gaat te gast! – Vgl. piepappel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
piepen , piepen* , 2: v. Dale geeft de woorden “kiekeboe” en “piebeu.”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
piepen  , piepe , piepen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
piepen , piipen , pièp, epièppen; ik piipe, dů pipst, hei pip, wi, i, zei piipt; ik pièp, dů pièpst , piepen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
piepen , piepen , gluren. Um ’n höukien piepen: om een hoekje gluren.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
piepen , piepe ,   ,   , 1. slapen; 2. verwarmen met de palmen der beide handen; 3. er stiekum tusschen uit gaan: kees is ǝm ǝpiept jonges!
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
piepen , piepen , [werkwoord] , 1 piepen. Hai het ter n moeske van piepen heurd = hij heeft het bij geruchte vernomen; 2 verstoppertje spelen; piepbeziedjen. Vandaar schertsend: Appels piepen in de bomen = de appels zijn schaars; 3 jammeren. Ze piepen der oareg tegen = ze zien er zeer tegen op; 4 pijnlijk lijden. Doar het e laank aan piept; 5 een piepend geluid maken. De snij piept, zo haard vrust ‘t!; 6 op de fluit spelen, nog over in: dat òllen piepen, zingen de jongen. En: ik wil noa zien piepen nait dansen; men voelt dit nu als znw.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piepen , piepm , zwak werkwoord , overdreven jammeren om pijn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
piepen , piepe , werkwoord , Ook: huilen, klaaglijk schreien.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
piepen , uitpoipe , werkwoord , in de zegswijze d’r tussen uitpoipe, zie uitkuite.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
piepen , piepe , piepde, haet gepiep , piepen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
piepen , piepen , sterk werkwoord, zwak werkwoord, onovergankelijk , 1. een piepend geluid maken Dat koorrad begunt ok aordig te piepen (Hoh), Een die nauwbörstig is, zit te piepen (Gas), Det stokkien kriet peep zo en dan gnees de hiele klasse (Ruw), Hij zal nog wel ies aanders piepen het kan nl. nog veel erger (Hgv) 2. jeremiëren Wees niet zo kleinzerig en zit niet daolijk te piepen (Bei) 3. er tussenuit knijpen Non moej der niet tussenoet piepen, aans help ik je nooit weer (Oos), Toen hij er wezen mus, was hij gepiept (Pei), Hij is hum piept gesmeerd (Sle) 4. mee zitten (Kop van Drenthe) Door kuj nog wel even an piepen (Eev) 5. plotseling voor de dag komen Hij piepte achter de kaste vort (Bov) 6. poffen (ov) Grofva piepte dan appels veur oos in de warme asse (ov) *Zoas de aolden zongen, piepen de jongen (Zey); Waor e pip, daor zit e niet hij is anders, dan hij zich voordoet (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
piepen , piepen , pîêpen , (Kampen) piepen. Ook: pîêpen (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
piepen , piêpe , piepe , werkwoord , gluren, stiekem kijken. Piêp, ik zie jou. IJ is nor de piepshow. Inschieten, in mouw of broekspijp.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
piepen , piepen , werkwoord , 1. piepen, een piepend geluid maken, geven 2. in van gien piepen of blaozen weten van niets weten 3. hard huilen, janken, klagen 4. in d’r uut piepen ertussenuit gaan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
piepen , piépe , werkwoord , piépde, gepiép, piépenterre , piepen , VB: Dao gèis te van piépe, menneke, van dat fiét aon d'nne vinger.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
piepen , piepe , zwak werkwoord , piepen, tevoorschijn komen; 'n Uurke geleje hô'k de zon nog evetjes dur 'n holleke zien piepen mar naa zaat ze al lang te vruten om er opnuuw dur te komen, zonder dè ze't winnen kos. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal