elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: piepappel 

piepappel , piepappel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , In de as gebraden appel. Vgl. piepen II. – Zie synon. op pafappel. || Ik hou veel van piepappels. Onze aardappels ben van de winter ook bevroren; ze wazzen toch zó verschrompeld, ’t leken wel piepappeltjes.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
piepappel  , poepappel , een vrucht. Ein gezich wie eine poepappel, een bol rond gezicht.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
piepappel , piepappel , 1. jonge vrucht van de aardappel; 2. valappel.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal