Woord: piekeren
piekeren , piekkere
, zeuren, suffen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
piekeren , piekern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, piekeren Zit toch niet altied over iedere kleinigheid te piekern (Eri), Hij was zwaormoedig, hij zat altied te piekern (Pei), Ik pieker der niet over um die nog meer buusgeld te geven (Bov), z. ook prakkezeren Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
piekeren , piekere , werkwoord
, niet uitstaan, iemand niet uit kunnen staan, altijd tegen hem snauwen en hem weerstreven. Zullie piekere n’op mekaore. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
piekeren , piekeren , werkwoord
, 1. piekeren, tobbend peinzen in d’r niet over piekeren in de verste verte er niet aan denken 3. tintelen van onbedekte lichaamsdelen, door de felle kou Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
piekeren , piekere , werkwoord
, pieker, piekerde, gepiekerd , glijden met de prikslee Zie pieke Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |