elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pee

pee , pee , peeke , grijsäard, oud man. Verbastering van père of Peeter.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
pee , pee , peekoffie , cichorei.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
pee , pee , in: alles in de pee! = alles in orde, er ontbreekt niets meer aan, synoniem met: alles in de es, en ʼt Engelsch al right. – Is pee hier zooveel als de letter p, dan zou het eene verkorting kunnen zijn van: pot. De knapen althans hebben een knikkerspel, potspel, waarbij ze een vierhoek maken waarbinnen de knikkers gelegd worden, die zóó moeten geraakt worden tot zij buiten den kring komen. Hebben allen ingezet dan heet het: alles in de pee! zooveel als: gereed jongens! wij kunnen beginnen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
pee , pee , De pee in hebbe, slecht gehumeurd zijn.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
pee , ph , phe , [zelfstandig naamwoord] , d.i. p he, geeft te kennen dat men een zaak niet in tel heeft.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pee , pee , [zelfstandig naamwoord] , 1 afkorting van pòt, in de uitdrukking: in de pee speulen = a. kuiltje knikkeren (Westerkwartier); b. tollen in een kring op de grond (Stad); 2 ales is in de pee = in de puntjes.; 3 Pait (Hl)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pee , pee , in de pee, netjes opgedoft
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
pee , pee , mannelijk , kwaad zijn, smoor Flink de pee in hébbe Flink de smoor in hebben.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
pee , pee , zelfstandig naamwoord , de 1. in de pee (aorig) anhebben deftige kleren aanhebben 2. in de pee inhebben de pest inhebben
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
pee , pej , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , peje , - , slag , pej VB: 'r Ês zich dao 'n gooj pej gevalle
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
pee , pëseke , zelfstandig naamwoord , duivel , pëseke (vero.) (alleen nog in de zw. 'r Hèt 'n drekkige hiémelväort, 'r zal toch neet bié pëseke geland zién?: het is slecht weer tijdens zijn begrafenis, hij zal toch niet in de hel gekomen zijn?
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal