elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pas

pas , pas , welvarend, ook in den ontkennenden zin. , Ik ben weder wel, goed te pas. Bezoek uwen buur, want hij was niet goed te pas.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
pas , pas , mannelijk , doorgang, in bosch of veld; vandaar ook naam voor stuk land: Elzenpas, enz.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
pas , van pas , zie: Baffelt.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
pas , pas , bijwoord , zie een zegsw. op meid en vgl. pasjes.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pas  , pas , peske , kleine schrede.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
pas , pas , peske , zoo juist.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
pas , pas , mannelijk , pässe , paspoort (nationaliteitsbewijs)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
pas , pas ,   ,   , juist, precies. Pas an zâe van de hòòfde, juist aan de zeezijde van de havenhoofden. Wanneer was-tat? Pas! (= zo juist, kort geleden). Passies, precies op ’t kantje. We ginge passies bove’m heen. ’t Is goed van pas. B. 1790: van passe.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
pas , pas , paas , [bijwoord] , ook: paas (Hogeland en Westerkwartier) =1 net, zo even. Hai het hier zo pas nòg west. Pasgeboren; 2 nauwelijks (Hogeland en Westerkwartier). Ik kin ‘t paas loven. Wie wazzen op stroat paas vaaileg, zo’n rit was ter.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pas , pas , [zelfstandig naamwoord] , 1 pas, stap, In de pas lopen (uit de kazerne); 2 paspoort; 3 bie ain in de pas stoan (uit het Holl.) = in de gunst; 4 zie te pas; 5 zie van pas.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pas , te pas komen , 1 te pas komen. Dat komt in zien kroam te pas. Dat komt nòg es weer te pas. Vandaar Weer-te-pas leeft nòg = dat wordt met gelijke munt betaald. Ieder was ter aan te pas komen = a. ieder had er aan geholpen; b. ieder moest er het zijne van weten. ‘t Kin nòg te pas komen = wij kunnen ‘t nog eens nodig hebben. Vandaar: Te-pas-komers binnen veul te duur (Hogeland), = wie koopt wat wel eens te pas kan komen, geeft te veel geld uit. Zie verder pas. Hai kwam der te pas as Krien van Bavvelt.; 2 hai is doar lelk, maal te pas komen = ‘t is hem daar slecht vergaan. Spr. Zo komen de snoepers te pas! = boontje komt om zijn loontje. || Krien; weer-te-pas
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pas , te pas wezen , zich bevinden. Geert was nòg goud te pas = goud zond, goud vlog.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pas , van pas , ‘t Was net van pas. Hai kwam der van pas as Krien in Bavvelt = hij kwam er lelijk te onpas. (Gron. Overleveringen I, 147.) Krien, die gegeseld was, zei: Dou ik ter was, Was ‘t net van pas. || te pas komen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pas , weer-te-pas , zie: te pas komen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pas , passe , good te passe, slach te passe, goed in orde, slecht in orde, van mensen; oarns niks ouwr te passe wean, ergens niet over te spreken zijn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
pas , pas , Det hét gén pas Dat is niet netjes.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
pas , pas , Ik pas! = een term bij het kaarten
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
pas , pas , Dè’s krek van pas of dè kumt Dat hebben we precies wel/niet nodig.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
pas , pas , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze op dat pas, op dat moment (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
pas , pas , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , in de zegswijze ’t niet pas make kenne, niet met gepast geld kunnen betalen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
pas , pas , mannelijk , pės/passe , pėske , pas, stap, zie ook: trae.; pas paspoort
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
pas , pas , zo net.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
pas , paas , bijwoord , te pas. 1. Dè kòmt nie te paas. Dat komt niet goed uit. 2. Hoe ist meej de zieke? Hij is slèècht te paas. Z’n toestand is niet te best. 3. ‘t Hè gin paas òm herrie te maoke ònder de Dodenherdenking. ’t Is onbehoorlijk ...
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
pas , ówwe pâs , ów eige snelheid.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
pas , pâs , dát guf genne pâs: dát pes ni, dát húrt zich ni.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
pas , passe , 1. goed humeur, b.v: goed te passe. 2. hersteld, b.v.: bi ’j weer te passe?. 3. ongeluk, b.v.: te passe kommen. 4. uitstekend b.v.: dat kump mie goed van passe = dat kan ik goed gebruiken.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
pas , passe , paspoort.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
pas , passe , 1. goed te passe: in een goed humeur; 2. bin ie weer te passe: ben je weer hersteld; 3. te passe kommen: een ongeluk krijgen; 4. det kump mie goed van passe: dat kan ik goed gebruiken; 5. ie bint niet van passe wies: je
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
pas , pas , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. passend Die broek is wat te laank, mar wij kunt hum wal even pas maken (Eli) 2. raak Hej de bienen al weer nat? Det is ja alle dagen pas (Ruw) 3. gepast (Zuidoost-Drents veengebied) Ik heb mit pas geld betaald (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pas , pas , bijwoord , pas Hij is pas vieftig nog maar vijftig jaar, ook: net vijftig (Sle), Ik geleuve het pas, a’k het ezene hebbe eerst (Rui), Hij was nog mar pas in deinst maar net (Bov), Hij komp er nou pas an eerst (Wtv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pas , pas , 0 , passen , paspoort Bij de grens kwam e der achter dat e zien pas vergeten was (Emm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pas , pas , passe, paze , Ook passe (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe), paze (Veenkoloniën), in vaste uitdrukkingen, zoals 1. te pas in orde, passend Ik bun vandaag niks niet te pas voel me niet lekker (Pdh), Hij is lillijk te passe west heeft een ongeluk gehad (Dwi), Hij is daor mooi te pas kommen, hij hef de hup breuken (Oos), Zul dat wel te pas wezen? wel goed zijn (Pes), Het kwam eigenlijk nich te pas hoorde niet zo (Ros), Dat kwam hum in zien kraom te pas (Bco), Mien buurvrouw komp hier te pas en te onpas (Hgv) 2. in van pas passend Dat stukkien gaos kan mij nog wal van pas kommen, dat gooi ik niet vort (Exl), Zukke praot komp hier niet van pas (Nam), Die deur is goed van pas past precies, heeft de juiste maat (Sle) 3. in er an te pas kommen erbij komen De knecht kwam er ok nog an te pas (Bov) 4. (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drenthe), in in/oet de pas wezen in of uit de gunst zijn Hij is goed bij de baos in de pas, dat zal hum gien wiendeier leggen (Mep), Wij bint al jaoren bij heur uut de pas (Noo) 5. in pas geven gepast zijn Jonges, dat kuj niet maken, dat gef gien pas (Klv), Het gef gien pas daj op zundag an het wark zint (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pas , pas , uitdrukking bij een (kaart)spel, om aan te geven dat je verder niet meedoet Dei zeg altied pas, dei duurt niks waogen (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pas , pas , 0 , passen , 1. pas, stap Mit grote passen kwam e der anzetten (Bov), (...) dan holde wij de pas een beetien in lopen wij langzamer (Ker), Op een pas of vief ofstand (Ndo) 2. maat Die soldaot lop oet de pas, ...mooi in de pas (Sle) 3. moment (dva)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pas , pas , (van pas) nodig hebben. Dât stukkie holt kwam mie van pas.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
pas , pas , tijdvak, kort. Hie kump pas kiekn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
pas , passe , (te passe komm), een ongeluk hebben. Hie is daor lillek te passe ekomm, hie hef ’n bien ebreukn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
pas , paas , pas , Nouw köm’met áérem lèève paas ôn. Nu komt het arme leven pas aan. Nu komt het moeilijke werk, we zijn er nog niet mee klaar.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
pas , passien , zelfstandig naamwoord , et 1. kleine pas in meerdere bet. 2. bankpasje, giropasje, electronische betaalkaart e.d. 3. op kleding genaaid stukje stof
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
pas , passe , pas , 1. in de verb. te pas en te onpas(se) 2. in de verb. van pas<(se) kommen van pas komen 3. iemands normale, goede toestand, bijv. in niks te pas zich niet goed voelend 4. met de juiste, passende maat, in verb. te passe 5. in gien pas geven niet horen, niet betamelijk zijn
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
pas , pas , bijwoord , 1. nog maar net, juist 2. kort geleden, zojuist 3. niet later, ouder, langer dan 4. niet voor, niet eerder dan 5. in hoge mate, bijv. Dat is now pas es een keer optreden!
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
pas , pas , passe , zelfstandig naamwoord , de 1. stap, tred 2. afstand van een schrede, stap 3. bergpas 4. paspoort 5. handbeweging waarmee men iets verandert of doet verdwijnen, in hokus pokus pas 6. in ’t Is alle daegen pas eender, hetzelfde liedje, ook: het is elke dag mis en: hij is elke dag dronken, zo ook Daor kuj’ mar pas op geven dat is steeds eender
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
pas , pas , hetzelfde als , te pas wie VB: De bis te pas wie de broor.; zoe te pas zién verwachting (in verwachting zijn); zoe te pas zién (vero.); zoe te pas zién zwanger (zwanger zijn); zoe te pas zién (vero.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
pas , pas , bijwoord , onlangs , pas; pas geliéje onlangs pas geliéje
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
pas , pas , zelfstandig naamwoord, mannelijk , passe , péske , pas , VB: Ich heb nog gèine pas boéte de duur gezat.; paspoort VB: Vuur sommige lan van de E.U hebs te gèine pas mie nudig.; pasklaar (pasklaar zijn) ién de pas sjtoën (vero.) VB: 't Klèid sjtèit ién de pas.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
pas , passe , te passe wezen, 1. (goed, slecht) gehumeurd, in een bepaalde stemming; 2. in een bepaalde gezondsheidstoestand.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
pas , paas , bijvoeglijk naamwoord , passend (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
pas , pas , mannelijk , passe , peske , pas, stap
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
pas , pas , mannelijk , passe , peske , paspoort
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
pas , pas , mannelijk , datgene wat toelaatbaar is , Det haet geine pas.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
pas , pas , det guëftj geine pas – dat hoort niet, is onbetamelijk, niet netjes, onfatsoenlijk
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
pas , paas , zelfstandig naamwoord , pas (van pas, te pas); Pierre van Beek: et heej gin paas - het is ongepast; Frans Verbunt: paas maoke - pasklaar maken; uitdrukking: in de paas staon, zèèn; waarschijnlijk van ‘pas’ als aanduiding voor ‘goed passen’ ; Cees Robben – ’t Was waor... / ’t Was in de paas... (19550402); Cees Robben – Hij stond er heel goed in de paas... (19600701); WBD III.1.2:153 'pas' = stap, schrede; De Bont, Dialect v. Kempenland (1958): pa.s, zelfstandig naamwoord m. 'paas' - pas. Z.a. Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992): paas bw - te pas 'dè komt nie te paas'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal