elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: paf 

paf , paf , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Tabak of sigaren van slechte kwaliteit. || Ik lust die paf niet. As ik weinig duiten heb, koop ik altijd paf, want dan ken ik gien dure sigaren betalen. – Evenzo elders in Holl. – Vgl. Ned., Oost-Fri., Ndd. paffen, luid, hoorbaar roken; sterk smoken.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
paf  , paf , Paf van staon, verbaasd staan.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
paf , paaf , mannelijk , paave , zware-lompe vrouw of meisje; knal; ineens; stomp of slag; pardoes. ’ne Paaf van ẹ vroumisj: een lomp en zwaar mens. Paaf, dao louch er oppẹ grónjt: pats, daar lag hij op de grond. Hae kreech mich toch ’ne paaf: hij kreeg toch een opdo
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
paf , [onverwachts] , paaf , onverwachts, rechtuit , Emes paaf get in ’t gezich(t) zègke. Hae veel paaf oppe gróndj. Paaf t’r op: onmiddellijk daarna.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
paf , paaf , mannelijk , pave , 1. knal 2. slag, pats , Paaf, toen sjoeat d’r de vogel aaf.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
paf , paaf , paf; zèk ich 'paaf', dén rietj djer aaf – als ik 'paaf' zeg, moeten jullie schieten
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal