Woord: overdaad
overdaad , overdaad
, Iemand overdaad doen leest men in het 15. art. van den Ambachtsbrief der Mandemakers van Breda. Het zal aldaar beteekenen: geweld aandoen. Dit overdaad beteekende eertijds alle wandaad, en wordt door KILIAAN vertolkt malefactum, scelus, injuria, vis, en door MEYER, in zijne Verouderde woorden, door oveldaad, euveldaad, misdaad. Deze uitlegging van MEYER doet mij vermoeden dat hij het woord doet zamengesteld zijn uit over, voor ovel, (euvel) en daad, terwijl het mij voorkomt eerder eene ondeugende daad te beteekenen, even als in overspel, overheerschen, overweldigen en diergelijke. Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda. |
overdaad , aoverdaod , mannelijk
, overdaad. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
overdaad , euverdaod
, overdaad, weelde. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
overdaad , uääverdaod , uaaverdaod , mannelijk
, overdaad Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
overdaad , overdoad , [zelfstandig naamwoord]
, overdaad. In overdoad leven. Als een gebochelde gebrekkelk genoemd wordt, dan is ‘t antwoord: ‘t is gain gebrek, dat is overdoad = ‘t is een teveel. Spr. Overdoad schoadt, Middelmoat boat. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
overdaad , ouwrdoad , zelfstandig naamwoord
, weelde, te grote overvloed Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
overdaad , oaverdoad
, overdaad. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
overdaad , overdaod , 0
, overdaad Overdaod is nargens good veur (Die), Het was gien overdaod, ie kregen niks te veule (Dwi) *Overdaod schaodt, zee aol Jopk, en hie schudde naober Haarm de appels van de boom (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
overdaad , overdaod
, overdaad. Overdaod is keze op brood ‘het is overdaad’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
overdaad , aoverdaod
, overdaad. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
overdaad , overdaod , zelfstandig naamwoord
, de 1. teveel van of met betrekking tot iets, overvloed 2. weelde, verkwisting Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
overdaad , uüverdaod , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , overdaad , VB: E bufsjtök mêt twie sjpiégelejjer op, dat neum ich uüverdaod. VB: Dy keender zién ién uüverdaod groet braach en noé zitte ze demêt. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
overdaad , aoverdaod , zelfstandig naamwoord
, overdaad. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
overdaad , overdaod , oeëverdaod , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); overdaad Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
overdaad , euverdaod
, overdaad Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |