Woord: opstoken
opstoken , opstokelen , zwak werkwoord, transitief
, Opstoken, ophitsen. Zie stokelen. || Gaan maar na peet Trijn, die zit toch altijd de ien teugen de aâr op te stokelen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
opstoken , opstoekke
, ophitsen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
opstoken , opstoken , [werkwoord]
, ‘t Vuur opstoken. Fig. Ain opstoken. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
opstoken , opsteuke , opstöke
, ophitsen, aanzetten tot fout gedrag. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
opstoken , opstoeke
, opjuinen, aanzetten tot een verkeerde handeling. [Ove] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
opstoken , opsjtaoke
, sjtaokde op, haet of is opgesjtaok/sjteukde op, haet of is opgesjteuk , opstoken.; opsjteuke ophitsen Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
opstoken , ópstoeke
, iemes tot iets ázette. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
opstoken , opsteujke , werkwoord
, opstoken. Je kunt niet alleen ’n ander opsteujke of òpgestòkt worre, maar je kunt ook oe eijge opsteujke. Ook: opjùine. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
opstoken , opstoken , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. opstoken Wij mut die olde latten maar körtslaon en onder de kaokpot opstaoken (Ruw) 2. doen branden We moet het vuur even in die kolk raken, dan kuw morgen het vuur zo weer opstoken (Klv) 3. opporren Ik staoke de kachel nog wat op (Zdw) 4. ophitsen Hij staokte de boel op (Mep), Wat hej daor nou an um die jongens op te stoken tegen menare (Dwij) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
opstoken , opstoeken
, 1. in het geheim tot iets aanzetten; 2. beginhandeling bij een bepaald knikkerspel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
opstoken , ópsteuke
, ophitsen, ongerust maken , Ge moet die manne nie ópsteuke, ge liirt ze kaoj meniere, zé toch wiizer. Je moet die kinderen niet ophitsen, je leert ze slechte manieren, ben toch wijzer. Wa kun'dew aojge toch ópsteuke és de kénder veul telaot thûis komme. Wat kun je, je zelf toch ongerust maken als de kinderen veel te laat thuiskomen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
opstoken , opstokeren , werkwoord
, opstoken (fig.) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
opstoken , opsjtuüke , werkwoord
, sjtuükde op, opgesjtuük , ophitsen , aanzetten tot; opsjtuüke Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
opstoken , ôpgestôkt
, opgestookt Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
opstoken , ôpstuuweke , stuuweke
, opruien, tot kwaad aanzetten Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
opstoken , opstaoken , werkwoord
, opstoken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
opstoken , ópsteuke
, ophitsen, opruien Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
opstoken , opstuken
, opstoken, ophitsen (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
opstoken , opstoeake
, 1. opstoken, ophitsen 2. verbranden Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
opstoken , opstoeëke , opstuuëke, opsteûke , werkwoord
, eerste en tweede vorm Weerts (stadweerts); derde vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; verbranden Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
opstoken , opstooke , zwak werkwoord
, opstooke - stokte(n) op - opgestokt , opstoken; — ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: hij/gij stokt op; A.P. de Bont: zwak werkwoord overgankelijk. opstoken, opbranden, verstoken.; opsteuke; opstoken, aanzetten tot kwaad; vB zenèègen opsteuke - zich kwaadmaken; WBD III. 1. 4:420 'opstoken' = ophitsen; B opsteuke - stukte op – opgestukt; ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij stukt op; Cees Robben – En hier kan ik m’n èège toch zôô over opsteuke war... (19870403); Jan Naaijkens, Dè's Biks: 'opsteujke' ww – opstoken; Indien afleiding van 'stooke', dan wijziging stamklinker; A.P. de Bont: zwak werkwoord overgankelijk. en wederkerend 'opstuiken, opsteuken' - opstoken (in het geheim) ophitsen; zich opwinden, zich driftig of bezorgd maken.; opgestokt; van ‘opstooke’; gecremeerd; Cees Robben – Gij wilt nao oew verschaaie zeker opgestokt worre... (19800829) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
opstoken , stukt op , werkwoordsvorm
, stookt op, hitst op; 2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'opsteuke', met vocaalkrimping Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |