elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: opschieten 

opschieten , opschijten , opschieten, vorderen. Ook = botje bij botje leggen en van dat geld de te maken vertering betalen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
opschieten  , opscheete , vooruit maken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
opschieten , opscheiten , schuät op, opeschuätten , opschieten. Scheitet [schęĭt̥] eis op: schiet eens op. Zie-i opeschuätten? ben je opgeschoten? Opgeschuätten laond: land, opgehoogd met uitgegraven grond uit omringende sloot.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
opschieten , opskiete ,   ,   , 1. een tros op reep, wanneer men de bochten in steeds kleiner wordende kringen naast elkaar brengt (in schijven leggen). Is de schijf “vol” dan gaet men op (zie opgaen). Men maakt van het touw een romte. 2. vlugger werken.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
opschieten , opschaiten , [werkwoord] , 1 opschieten. ‘t Koorn schut op. n Opschoten jong. Tied schut al weer op.; 2 zaad schieten.; 3 mit nkander opschaiten = geld uitleggen.; 4 Hai schoot niks op = hij vorderde niet, is uit het Holl.; 5 ik kin best mit hom opschaiten. || opschaiter
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
opschieten , opschaiten , overgankelijk werkwoord , Taauw opschaiten = opleggen in kringen op elkaar, zodat er geen kink in komt. Schipperswoord.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
opschieten , [snel bewegen, vorderen] , opscheten , opschieten.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
opschieten , opschieten , sterk werkwoord, onovergankelijk , 1. voortmaken, opschieten Het wark schöt niks op (Klv), Opscheeiten; straks is het middag en dan hej nog niks daon (And), De tied schöt mooi op (Eri), Hie schöt op as een loes op een teerkwast hij is traag (Sle), z. ook opschikken 2. overweg kunnen Mit dei onderwiezer kan ik nich opscheiten (Bov), De buren kunden helemaol niet met mekaar opscheten (Bei) 3. opleveren, wijzer worden Hij is er niet veule met opscheuten (Pdh), Naokaorten scheet ie niks mit op (Die) 4. minder worden Het meel schöt al wèer op (Hijk) 5. ouder worden Zie scheut al aordig op (Sle) 6. betalen (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Aj mor goed opschieten wilt, dan komp het wal goed (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
opschieten , opschieten , sterk werkwoord, overgankelijk , (Zuidwest-Drenthe, zuid) = opbrengen As hij het niet dalijk kan opschieten, dan mut hij mar ofdokken (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
opschieten , opschieten , werkwoord , 1. opschieten 2. (met korte ie) weggaan, oplazeren; ook in Schiet op je! kom nou toch, klets niet e.d.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
opschieten , opschiete , werkwoord , schiet op, schoot op, opgeschoote , 1. opschieten (haasten) 2. slootkanten afgraven (herstelwerkzaamheden na afkalving) Zie ook ontzakking
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
opschieten , opsjete , opschieten
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
opschieten , opsjete , werkwoord , sjuutj op, sjoeët op, opgesjoeëte , opschieten; sjeet op! – schiet op! ook zich spoje
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
opschieten , opschiete , sterk werkwoord , opschieten; Mandos - Brabantse spreekwoorden: hoe meer volk veur, hoe minder dèt opschiet (vB Tilburgse Taalplastiek 197l) - gezegd m. b. t. een mis met drie heren; WBD III. 1. 2:5 'opschieten' = zich haasten, ook: 'affeceren', 'spoeien'; WBD III. 1. 4:347 'opschieten' = idem; WBD III. 4. 4:323 'opschieten' = vorderen; GD07 'asse en bietje opgeschoote hèbbe . . . '
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal