elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: opschepen 

opschepen , opscheept* , Nederlandsch opgescheept en opschepen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
opschepen  , opscheepe , opgescheept zijn.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
opschepen , opschepen , [werkwoord] , Most mie nait mit hom opschepen. Ik zat ter mit opscheept = ik was er verlegen mee.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
opschepen , opsjeepe , sjeepde op, haet of is opgesjeep , opschepen. Urge of urges mit opgesjeep zitte: ergens mee opgescheept zitten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
opschepen , opsjiëpe , werkwoord , sjiëpde op, opgesjiëp , opschepen , VB: 'r Haw mich daomêt opgesjiëp en doûw zaot ich 'm sjoen.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal