elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: ophouden 

ophouden , ophouden , daar houden.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
ophouden , ophollen , ophouden; doar hol wie ons nijt mit op = daar bemoeien wij ons niet mee, daaraan doen wij niet, houden wij ons niet mee bezig, verkoopen of vervaardigen het niet: ’t holt narms of woar bie op = ’t holt nooit op = ’t holt in de wiede wereld nijt op = ’t is in zóó groote mate, zóó buitengewoon dat men zich er geen denkbeeld van kan maken of het nauwelijks kan gelooven. De eerste uitdrukking meestal in ongunstigen zin: ’t holt woar bie op (klemtoon op: woar) = ’t moet eenmaal ophouden, er moet eenmaal een eind aan komen; dat holt mit gijn beetje op = dat is van belang, eene belangrijke zaak, eene groote uitgaaf, enz. – den holt’op = dan is er niet aan te doen, dan behoeft er niet meer over gepraat te worden; dat holt op = dat kan, dat mag niet; – men mout gijn raizend volk ophollen, zegt iemand tot verontschuldiging, die met opzet een wind laat; ik ken ’t nijt langer ophollen = den stoelgang geen oogenblik uitstellen. – Ook in eig. beteekenis voor: omhoog houden, nl. ter plaatse waar zulks behoort, van een kleedingstuk, zunder hulpzeelen ken ik de bōksen nijt ophollen, hij glidt mie altied of.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
ophouden , ophollen* , (bldz. 551), vgl. Hoogduitsch: da hört (ja) alles auf.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
ophouden  , ophalde , hald, hils, hild, hool, gehalde , tegenhouden. Den hoos ophalde, proberen niet te hoesten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
ophouden , ophòllen , [werkwoord] , 1 eindigen (onoverg.). ‘t Hòlt naarns bie op = ‘t hòlt nooit weer op = ‘t hòlt in de wiede wereld nait op = a) er is geen eind aan; b) ‘t is heel erg. Hai is zo kniepsk, ‘t hòlt nooit weer op! - Din hòlt ‘t op = dan is er niet meer aan te doen. ‘t Hòlt ainmoal op = ‘t mout woaraarns bie ophòllen, Hogeland ‘t hòlt woar tie op = er moet een eind aan komen. Hòlt mie dervan op! = zeg er maar niets meer van. Dat hòlt mit gain beetje op = dat is van groot belang. Hai is misschain fatteg, moar doar hòlt ‘t ook bie op = mee op. Wat nait kin, hòlt op = tot het onmogelijke is niemand gehouden. Dat hòlt op = dat gaait over! ‘t Westerwolde wordt met zijn vervoegd: Regen is ophòllen.; 2 vasthouden (overg.) = Oam ophòllen = inhouden. Hai hòlt mie nooit laank op. Op n verkopen n hoes ophòllen = niet gunnen. ‘t Stakkertje kon ‘t ja nait ophòllen (J. v. P.) = kon niet langer wachten met een “kleine boodschap’. Men mout gain raaizend vòlk ophòllen. Haand ophòllen = om een gift vragen.; 3 Zok ophòllen = touhollen, vertoeven. Mien bruir haar zok in Ammerikoa ophòllen.; 4 zok ophollen mit - a) zich bezig houden. Mit knutern hòlt e zok geern mit op; b) zich afgeven met. Leugens hòl ik mie nait mit op; c) omgaan met. De verloren zeun huil zok mit houern en snouern op.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ophouden , ophòoln , werkwoord , 1 omhoog houden bij verkoop, 2 niet gunnen bij veiling, 3 wed. zich bevinden
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
ophouden , ophouwe , werkwoord , Ook: produkten die geveild worden, vasthouden in de hoop, dat er een stijgende markt is. Zegswijze ’t houdt eres op, het kan zo wel toe, het hoeft niet méér te kosten. – Houw op skaai uit, bevestigende reactie in de zin van: zo is het, ik weet er alles van.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
ophouden , ophaute , hólj op, haet of is opgehaute of opgaute , ophouden. Woo dae zich ophiljt, maach der duuvel weite: waar die verblijft, mag Joost weten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
ophouden , mèlk óphaawe , tijdens het melken plotseling geen melk meer geven.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
ophouden , opholden , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. met iets stoppen Ie mut nou ies opholden, wij wilt hen bedde (Geb), Hie is der ok met opholden gestopt, ook: hij is overleden (Sle), Hol toch ies op te zeuren, wij hebt het nou wel heurd (Bro), (zelfst.) Hij wet niet van opholden (Hgv), 2. ophouden, tegenhouden Ik mus der iedere keer bij weg; ik worde zo vaeke op eholden (Wap), Kun ij hum nog een beetien opholden? De meziek zul hum een serenade brengen, mor zie bint der nog niet en hie wet naargens van; het mot een verrassing blieven (Eex), Wie kunt de regen nich opholden (Bov), Ik mus het verkeer even opholden, veur de overstekende kindern (Nor), Je moet dat peerd een beetien opholden, anders kan hie je er wel vandeur gaon (Dro), De koe holdt de melk op geeft tijdens het melken plotseling geen melk meer (Sle), Hie kun het niet meer opholden tot hij thuus was moest hoognodig naar de wc (Mep) 3. omhoog houden Hij mus scheppen en ik mus de zak opholden (Bov), Wis do dat knot wol even veur mij opholden? (Scho), Die broek, die kan ik niet langer opholden, daor is het elestiek uut (Klv), De hand opholden een ander vragen om financiële ondersteuning (Pdh) 4. (wederk.) zich ophouden (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën) Waor zul hij hum weer ophaolden, hij blif zo lange weg (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
ophouden , opholln , ophouden.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
ophouden , opholen , werkwoord , 1. omhoog houden 2. stoppen iemand bezighouden zodanig dat hij wordt belemmerd door te gaan enz. 4. tegenhouden, beletten voort te gaan: van vee, ook van personen 5. niet laten schieten van de melk (door een koe, m.b.t. het melken) 6. zich inlaten met 7. zich ophouden, zich bevinden 8. op iets houden, vooral: op het hoofd houden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
ophouden , ophouwe , werkwoord , houw op, hieuw op, opgehouwe , 1. een zak ophouden (bij het vullen) 2. stoppen Azzie nou nied ophouwt slaokie met je koppe zôô hard tege mekaor dattet vier d’ruit spêêt Als jullie nu niet stoppen sla ik je koppen zo hard tegen elkaar dat het vuur eruit spat; De leste man de zak ophouwe Als laatste weggaan Zie opgeeve
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
ophouden , ophawe , werkwoord , ophouden , (zie 'houden') 't biél ién de poert hoûwe (zie 'slaan') VB: 'r Haw twêntig jaor bié dy zäok gewërk en van d'n èinen däog op d'n aandere hèt 'r 't biél ién de poert gehoûwe.; inhouden (de adem inhouden) ophawe (zie 'houden') VB: 'r Kênt z'nne aosem haos twie menute ophawe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
ophouden , ôpháúwe , ophouden (stoppen)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
ophouden , op-ollen , werkwoord , ophouden.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
ophouden , óphèèwe , ophouden, stoppen , Nèw moete is óphèèwe, anders…! Nu moet je eens ophouden, anders…!, Oew èijge bóks óphèèwe. Je eigen broek ophouden.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
ophouden , ophaoje , 1. ophouden, stoppen 2. omhoog houden 3. (ver)blijven, uithangen 4. een (ongewenste) relatie hebben 5. storen
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
ophouden , ophaoje , werkwoord , hèltj op, heel op, opgehaoje , 1. ophouden 2. omhoog houden
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
ophouden , ophaoje , ophaoje, zich , werkwoord , hèltj zich op, heel zich op, opgehaoje , 1. zich ophouden 2. zich ophaoje mèt emes – een (seksuele) relatie onderhouden met iemand (negatief)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
ophouden , ophaawe , sterk werkwoord , ophaawe - hiel(d) op - opgehaawe , ophouden; ophouden in betekenis omhoogsteken, trots zijn op, pronken met; Cees Robben – Ut is ’n heel schôôn kèènd.. (...) en werd om op-te-haauwe (19580705); andere betekenissen; - WBD inhouden van de melk door een koe, ook 'optrèkke' genoemd; WvM - 'da'k nie mir kos ophouwe'; WBD III. 1. 4:312 'ophouden' = idem; A.P. de Bont: sterk werkwoord overgankelijk. 'ophaauwen' - ophouden: 1) opkweken, opfokken (van dieren en schertsenderwijze van kinderen gezegd); 2) 'et kunnen ophaawe' (van zieken gezegd) kunnen opblijven, niet gedwongen worden door zwakte om naar bed te gaan; 3) de verkoop v. e. boerderij niet laten doorgaan
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
ophouden , ophalde , hael op – opgehalde , ophouden
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal