elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: opdoeken 

opdoeken  , opdoekke , verdwijnen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
opdoeken , opdouke ,   ,   , opdoeken, de zeilen oprollen en vastbinden.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
opdoeken , opdouken , [werkwoord] , 1 opdoeken, oprollen. De vlaag opdouken.; 2 aan kant doen(uit het Holl.). n Zoak opdouken.; 3 weggaan(id.). Nou kìnst wel opdouken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
opdoeken , opdouke , doukde op, haet of is opgedouk , opdoeken; het met een lapje blinderen van een vinkekooitje. Höbste de boukfénke al opgedouk: heb je de vinkekooitjes al geblindeerd?
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
opdoeken , opdoeken , zwak werkwoord, overgankelijk , (bijent.) = een doek onder de bijenkorf door leggen bij het transporteren van bijen. Op de vier hoeken van de doek zaten spijkers met platte koppen, die men in de korf stak Wij moet de iemen nog opdoeken (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
opdoeken , opdoeken , zwak werkwoord, overgankelijk , 1. weggaan Wi’j wel ies rap opdoeken! (Dwi) 2. van de hand doen Zie hebt de winkel opdoekt (Ndo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
opdoeken , opdoeken , werkwoord , 1. opdoeken 2. met een doek een bijenkorf afsluiten 3. weggaan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal