elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: om 

om , om , omstreeks. , Om Paschen zal ik eens komen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
om , um , umme , 1. om. De oudste Nederl. vorm was: umbe; omme, is nu ook reeds veroud., evenwel nog in: omme en bij = ongeveer, omstreeks. 2. uit, in: hij kwamp bedrogen um.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
om , ümme , bijwoord, voorzetsel , om.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
om , in om , hij proatʼr, arbaidtʼr, lochtʼr (enz.) wat in om = hij spreekt zich elk oogenblik tegen, ook: hij ijlt; hij heeft geen orde in zijn werk; hij liegt er maar wat heen; hij ridt wat in ʼt bōs om = hij rijdt rond in het bosch; zit ʼn köst (korst) in om, zegt men bv. van een vuil kopje. Ook scheidbaar: lamp geft nijt genōg licht in koamer om. Zie ook: en om.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
om , ōm , als verkorting, in: de tuin, de akker, het land is ōm, dat is omgespit, of: omgeploegd. Zegt men bij ʼt kruisjassen (en schaken = ruilen, ʼt zelfde stuk nemen) om, dan beteekent dit zooveel als: 73 om 73 punten, dus: elk 73 punten of evenveel. – Zooveel als: tegen, in: honderd om ijn = honderd kansen tegen één = de kans is uiterst gering, of omgekeerd; dat voorwerp krigtʼr wat om = lijdt er zeer door; ook: de herstelling er van kost vrij wat; hij krigtʼr wat om = men haalt hem over den hekel. – In samenvoeging met werkw. geeft het eene voortdurende handeling te kennen, bv.: in iets ompoazen, omloopen, omtrappen, omgrijmen; omleutern, ompolsen, enz. Dit om wordt te Groningen meestal omme. Zie ook: omloopen, en: oomeluut.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
om , ōm , terug: ʼk heb ʼt weer mit om nomen = weer mede teruggenomen. Hier dus: weerom nemen = terugnemen, niet weer omnemen, en door de scheiding van: weerom, ontstaan.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
om , om , voor; ʼt komt op ʼt land nooit om = wordt ten platten lande niet aangetroffen, daar ziet men zulks niet; dat kwam bie ons in hoes nijt om = die weelde kenden wij thuis niet.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
om , om , in: bie mie om = in gezelschap van, omringd door, bij mij (in de kamer of in de keuken); ʼk mag de kinder nijt geeren bie mie om hebben; de maid is altied bie mie om.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
om , om - an , in: niks om of an hebben = niks om en an hebben = bijna niets om ʼt lijf of aan de voeten hebben, ontzettend haveloos gekleed zijn, bijna naakt loopen; Oostfriesch niks um un an hebben; alles om en an hangen = alles voor opschik besteden; alleen van vrouwen gezegd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
om , om - bie , in: om en bie = ombie = zeer nabijkomend, als ʼt een tijd betreft; ʼt is om en bie elf uur = ʼt zal omstreeks elf uur zijn. Overijselsch om ende bij, Zeeland omme de bi = omtrent, omstreeks; Oostfriesch umbi = bijna; nabij. Vgl. antou.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
om , ōmme , (= om); dei het hōm ook ōmme (Stad-Groningsch) = die is ook dronken, en: hij is niet goed geluimd. Vgl. mal vel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
om , om , bijwoord, voorzetsel, voegwoord , Eertijds soms ook um. Zie de wdbb. || Die stuurde ’m up z’n land um up de varrekes te passe, WINKLER, Dialecticon 2, 65. – Vgl. pinkie-om doen en ommes.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
om , om* , omme , als voorvoegsel, Stad-Groningsch vaak omme (bij v. Dale verouderd en dichterlijk); zie voorts om -bie *, ook de aanteekening; om mie zie: part; ’k heb ’r nijt om docht, hier uitsluitend voor “aan gedacht” en bij v. Dale afgekeurd. Zie ook omnemen en ovenblik .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
om , omme , om. - keer je-n-es omme!
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
om  , um , (kort uitspreken) , om.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
om , um , om. um toch: al daarom; um ’t aonder: beurtelings; um en bie; um de wiile
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
om , umme , op zij (tegen een dier). Stoot es umme: drink eens uit.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
om , om ,   , (bijwoord) , We lâaje zòò goed-as òm, toe ging de skuit rechte.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
om , om ,   ,  (voorz.) , duidt wel eens richting aan: om d’in gaen, landwaarts; om de noord gaen; omlaeg gaen, naar beneden in ’t schip gaan, enz. We ginge om onze sente (doelaanwijzend).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
om , omme , [bijwoord] , nevenvorm van om als bijwoord. Kòp löpt mie omme.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
om , om , [voegwoord] , want. Hai gong nait noa ‘t maart, om hai haar toch gain geld. Vaak met weglating van: ik zeg dat. Bv. Bin ie kloar? Om ‘t is al tien uur.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
om , um , [voorzetsel] , om Umme, kou! = om, kou! , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
om , om , [voorzetsel] , 1 rondom. Wie zatten om toavel tou. Fig. Der löpt ain bie hom om ‘t hoes = hai het ze ale zeuven nait. Zok om de kòp wisken = zich een beetje wassen. Fig. De meubels om kòp wisken = een kleine beurt geven. Hai het ‘t maal vel om = hij is slecht geluimd. Hai is rood om kòp = hij is rood in zijn gezicht. Hai is wit om neus = hij is bleek.; 2 tijdaanduidend. Om negen uur; om Poaske = op de Paasdagen. Om hou loat = hoe laat.; 3 ongeveer. Hai löpt om de sesteg. Jan is om zien joaren = ongev. even oud als hij.; 4 na verloop van. Om de twij uur n lepelvol. Om aander dag. Hai vlökt om ‘t aander woord.; 5 in ruil voor. Oog om oog; leer om leer; honderd om ain. Ik wol om n laif ding.... Stok om stok, zegswijze als men b.v. van een gulden een kwartje weerom krijgt. Om de hond nait (Hogeland en Westerkwartier), om de dood nait, om de duvel nait = volstrekt niet.; 6 naar aanleiding van. Hai bekommert zok naarns om. Ik bin der kwoad om. Om dij reden. ‘t Is hom der om te doun = hij doet er zijn best voor. Wie loaten ‘t nait om hom.; 7 in weerwil van. Koop de staarkste lap, dat is beter om dij poar sìnt. Ik wil heur hier wel hebben om e dròkte.; 8 doel aanduidend. Ik vroag om hulp. Hai dut ‘t ter om = met opzet. Hai is om zaip.; 9 overtollig gebruikt. Onneudeg om hierover te proaten. ‘k Wil ‘t pebaaiern, om heur te helpen. (Om is in deze zinnen voor een onbepaalde wijs onmisbaar.); 10 ‘t verlies uitdrukkend. Hai is om haals komen.; 11 langer. Dit pad lopt om, is om.; 12 voorbij. Zien tied is om.; 13 ondersteboven. Dat peerd vaalt hoast om. Wind is om = waait uit ‘n andere hoek.; 14 wat betreft. Om mie kin e ‘t gerust doun; om mien paart.; 15 omgespit, omgeploegd. Akker is om.; 16 om ‘t lichaam. Hai het n keep om. ‘t Kind haar niks om of aan = had bijna geen kleren aan; zie om en aan; zai het nait veul om ‘t lief. Fig. Dat het nait veul om ‘t lief, om hakken = dat betekent niet veel.; 17 om duidt aan, dat een handeling niet op één plaats voorvalt. Kinder speulen bie ons om. Òl aarbaidt wat bie hoes om.; 18 om drukt een voortdurende herhaling uit. Hai löpt op ‘t maart om; hai leutert wat om; hai zoanekt om enz.; 19 dìnken om = denken aan. Ik haar der nooit weer om docht. Dou der dìnk om! = Ik waarschuw je.; 20 rond, als eerste lid van een werkwoord. Omdolen, omlopen, omsjaauwen. Ik heb hail dag in Stad omgingeld. Mezzels goan der om. In Stad ommedolen, ommelopen; alleen niet voor een klinker of een h.; 21 terug. Omkeren, omkieken enz. Ik heb ‘t pakje weer mit om nomen. || hom!; omeluut
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
om , om! , om kou! , uitroep, als een koe (op stal) op zij moet gaan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
om , humme , humme goan, zich omwenden
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
om , um , voorzetsel , om. Dr um too, er om heen; um t aandr, om de aandere
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
om , umme , bijwoord , 1 omver, 2 om. Eenn dr umme doon, iem. beetnemen; oarns umme kùnn, ergens buiten kunnen; non noarns umme, niet om ’t een of ’t ander;(ww)umme(ww), (èn maar …); dr umme houwn, om de oren slaan; umme maakn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
om , um , Hum um hébbe dronken zijn.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
om , um , om. um hoe laot komde? Hoe laat kom je?
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
om , om , bijwoord, voorzetsel , Opmerking: Opvallend zijn Westfriese constructies als: hai is om ’n pak te koup hai is om moeder te haal hai is om ’n pak nei Hoorn. Zonder ‘om’: hai is nei ’t ziekenhuis z’n vrouw te bezoeken. Zegswijze om de noord (de oôst, de zuid, de west), naar of in het noorden (het oosten, het zuiden, het westen), of noordwaarts, oostwaarts e.d. | Hai weunt erges om de noord. Al z’n land loit om de west. – Loup niet zô om m’n biene, loop me niet zo voor de voeten. – Om de wal droive, aan of nabij de wal drijven. – Vlak om de deur weune, vlakbij (het ouderlijk huis) wonen. – Om en bai, om en nabij. – ’m Om hewwe. | 1. dronken zijn. 2. dwars zijn. – Alles om en an hewwe, op zijn best gekleed of uitgedost zijn. – Om en an, om en nabij, ongeveer. | Ze moet nou om en an de tachtig weze. – Om de thee (om de koffie) moete, op theevisite (op koffievisite) moeten en vaak ook blijven (brood)eten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
om , óm , om. Óm en óm: om en om, van beide wat; zo ongeveer; om de andere. Óm zich haer kieke: om zich heen kijken; kijken of er wat van je gading is.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
om , eum , ’m eum hébbe, dronken zijn
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
om , om , bijwoord, voorzetsel , om. Typisch gebruikt in een uitdrukking als: Om hoelaot zèdde trug?
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
om , umme , 1. om (de wind is umme). 2. dronken (he hef ’m umme).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
om , umme , um , om; * de kop zol mie umme lopen: het zou me teveel worden; um en noabie om en nabij, ongeveer.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
om , om , in om trom, nooit weerom gezegd door kinderen, als er iets werd geruild. Deze regel kon worden gevolgd door Ik sleutel en Ij het slot (Sle), ...jij de trom (Bor), ...doe het slöt, tikke (Erf). Ook Om trom rommerdebom (2x), nooit weerom (Rod)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
om , um , om, umme, omme , bijwoord, voorzetsel , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook om (Noord-Drenthe), als bw. en voorvoegsel ook umme (Zuid-Drenthe, vooral Zuidwest-Drenthe), omme (Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën) = 1. om Een ring hej om je vinger (Git), Wij zulden hen Zuudlaorder maark ewest hebben um een nei peerd (Die), Hie was dosterig um het gezicht had een opgezwollen gezicht (Sle), Hie komp um half zeuven (Oos), De dag is nog nich um (Bco), Daor is het mij um begund daar ging het mij om (Emm), Het is er toch wel goed umme? het is desondanks toch wel goed (ui), Hie lacht er wat um neemt het niet serieus (Sle), Um mien part gao oen gang wat mij betreft (vs), Dat komp nou hiel aans um uit (bl), De wind is um veranderd (Bal), Het was der umme te doun het spande er om (Bco), Hij hef hum aordig um is dronken (Bei), ...half omme (Hgv), Het hef um een dag gien haost komt op een dag niet aan (Pes), Ze wol de pakkies zo maor um de deur zetten om de hoek van de deur (ec), Hij prat er wat in um ijlt (Wtv), Most er wal even um denken, dat e mitkomp (Bov), Het was bai de baisten om of bij de beesten af (Row), Hie lop um biggen probeert biggen te kopen (Sle), Maak ij dat even, wij hebt er haost um mee (Sle), Hij kwam om neijaor wilde nieuwjaar wensen (Rod), Hie hef het er aordig um had is erg ziek geweest (Dro), De erpels hebt het er umme had hebben erg geleden, door ziekte bijv. (Rui), Ze deuden um ’t aander om en om, om de beurt (Bov), Zij zal um en bij de zestig wèzen (Ruw), ook um en de bij (Hgv), um en bai ongeveer (Nor), z. ook umdebij, Ie kunt um mien part opkrassen wat mij betreft (Ker) 2. zonder (Zuidwest-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Ie mut èven wat nunen halen, daor könt de kiepen niet umme (Koe), Wij kunt er haost niet um (Sle) 3. opzij Gao ies umme (Klv), Om ies, kou uitroep tegen een koe, om haar opzij te krijgen (Eel), z. ook schikken, hum II 4. omstreeks Het was um de karstdagen, toen hij ziek worde (Bro), Het neie huus, dat Hendrik um meie klaor zul hebben (po), Dat löp der dacht ik wel umme het is rond die tijd (Flu) 5. (Zuidwest-Drents zandgebied), in um en te met ongeveer Die duus (-) daor zat um en te met doezend gulden in (sm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
om , um , om
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
om , um , umme , om. Um tòch ‘(lett.) om toch’, wordt wel gezegd als men geen reden wil geven
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
om , umme , om.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
om , um , om , Ge moet meej die pàèrd goed weete um te springe, anders springe ze èùw strak um. Je moet met die paarden goed weten om te gaan, anders springen ze je straks nog om.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
om , om , voegwoord , om
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
om , omme , om , bijwoord , 1. ergens omheen 2. langer 3. verstreken, voorbij 4. omgekeerd, omgeploegd 5. uit een andere richting 6. van mening veranderd 7. in him omme hebben dronken zijn 8. in verb. met woorden als argens, nargens, daor, d’r in diverse bet. van het vz. om, nl.: om wille van, ter wille van, met het doel om, omheen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
om , om , voorzetsel , 1. om (iets) heen, rond (iets) 2. vlakbij, in de onmiddellijke nabijheid van 3. tegen 4. omstreeks, omtrent 5. op het tijdstip van 6. ongeveer, rond 7. met tussenpozen van 8.In plaats van, afgewisseld met 9. verwisseld met,In plaats van 10. omwille van 11. wegens, vanwege 12. ter aanwijzing van het kenmerk 13. teneinde, met het doel om 14. wat betreft, aangaande
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
om , öm , bijvoeglijk naamwoord , zuur , (van melk) öm VB: Noé ês de mèilk öm, daan môt v'r d'r mer witte kies van mäoke.; omgespit öm VB: Zjang haw de moostem haaf öm.; om öm Zw: 'm öm hebbe: dronken zijn Zw: De mèilk ês öm: zuur Zw: (tegen buren) Kom 'n söm: kom eens aanlopen Zw: Ich heb de moostem öm: omgespit Zw: (kaartterm) 't Ês öm: gelijke stand Zw: 't Fèt ês öm: voorbij. Zw: Doég dich get öm: sla een doek, sjaal, enz. om Zw: öm en öm: ongeveer, rond: Öm en öm de noontiéd. Zw: öm de taofel loüpe: om de tafel heen lopen Zw: De môs öm goën: naar huis.; voorbij öm; 'm öm hebbe dronken (dronken zijn) 'm öm hebbe
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
om , um , om
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
om , umme , um, um- , bijwoord, voorzetsel , om. Wöörumme doe-j dät? Um toch! ‘daarom’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
om , um , om. In alle woortsoorten hetzelfde; , Zèij wònt hier um den hoek. Zij woont hier om de hoek., Um kort te gòn. Kortom., ’m Um hébbe. Dronken zijn. Um én um. om de beurt, beurtelings., Um én um werd de uitbater van de beugelbaan in Nederwetten genoemd, omdat hij tijdens het beugelen dit wel honderd keer zei.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
om , óm , ómme , 1. om 2. rond, met tijdsbepaling 3. om de beurt, zie ook ómme , Óm en óm
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
om , óm , ómme , 1. om: de hook ómme – de hoek om 2. samentrekking van óm de
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
om , um , voorzetsel , om
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
om , um , voorzetsel, voegwoord , om
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
om , um , om
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal