Woord: ogendienaar
ogendienaar , oogendiender , oogendiener
, voor vleijer. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
ogendienaar , ougendeender
, iemand naar de ogen zien, vleien. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
ogendienaar , ogendainder , [zelfstandig naamwoord]
, ogendienaar. Schertsend: de bril. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ogendienaar , ogendiender , 0
, ogendienaar Det bint hier allemaole ogendienders (Dwij), Ogendienders geeft de baos een dikke sigare (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ogendienaar , ogendiender , zelfstandig naamwoord
, de 1. iemand die alleen z’n best doet onder een toeziend oog 2. iemand die vleit, mooie praatjes afsteekt om bij een bep. iemand in de gunst te komen, ogendienaar 3. iemand die steeds loert naar wat een ander heeft Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |