elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: neulen 

neulen , neulen , (spreek uit als ui, doch zonder i-klank) zaniken.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
neulen , neulen , [werkwoord] , knorren. z. Laurman o.h.w. Neulpot, knorrepot. Neutelig, knorrig.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
neulen , neuiëln , neulen , knorren; Gron. neulen = brommen, pruttelen; Oostfr. Holst. nȫlen, Deensch at nôle, Westf. naülen = verdrietig schreien.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
neulen , näolen , zwak werkwoord , zaniken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
neulen , neulen , brommen, pruttelen; Oostfriesch Holsteinsch nȫlen, Noordfriesch nölin, nöölin, Ditmarssum nölen (bij v. Dale neutelen, en aldaar: neulen = binnensmonds grommen; preutelen, zaniken), samengetrokken uit het Nederduitsch netelen, nöteln = treuzelen, talmen, Deensch at nöle, Westfaalsch naülen = verdrietig schreien. Spreekwoord: Wat jonk is speult geern, Wat old is neult geern, het Nederlandsch: wat jong is speelt graag, Wat oud is bromt graag, Oostfriesch Wat junk is spȫld gern, Wat old is dat nȫld gern.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
neulen , näolen , Pruilen, zaniken, pruttelen, stieperen. (Zie aldaar). Ook Limb. O. V. II. p. 224 Bij Hooft: dralen, talmen. Zie de Vriesʼ Warenar p. 216.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
neulen , näolen , Pruilen, zaniken, pruttelen, stieperen. (Zie aldaar.) Ook Limb. O. V. II, p. 224. Bij Hooft: dralen, talmen. Zie :De Vriesʼ Warenar, p. 216.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
neulen  , nööle , drijnen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
neulen , neuteln , [werkwoord] , neudeln, neulen , (Hogeland en Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
neulen , neulen , neudeln , 1 een zacht loeiend geluid geven, van koeien op stal. Kou neult.; 2 zacht praten: Kinder neulen veur ‘t vuur.; 3 brommen, mopperen.; 4 neuriën || geern; numen; nunen; tureluren
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
neulen , neuren , neulen; niet Westerkwartier Kou neurt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
neulen , nùeln , zwak werkwoord , zaniken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
neulen , nöle , zaniken, zwammen. [Cui]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
neulen , neulen , zacht loeien of brommen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
neulen , näöle , näölde, haet genäölt , talmen, zie ook: neutsele.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
neulen , nöäle , zanike.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
neulen , nöalen , zeuren, zaniken.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
neulen , nöalen , nöalen, enöald , zeuren, zanikken.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
neulen , neulen , neuteln , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook neuteln (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. zachtjes huilen Het kind is niet gooud, het leg aaldeur te neulen (Bal) 2. kreunen, van koeien As koenen het best naor het zin hebt op stal, kunt ze zo tevreden neulen (And), Tegen het vouern en zo, dan neulen ze wat (Pei), Dei kou neult, zal hier of daor wel last van hebben (Vri) 3. zeuren Die hef altied wat te neulen, het is hum nooit naor het zin (Dro), Wat hef die koe toch te neulen, hie hef toch water (Sle) *Wat jonk is, speult geern / Wat old is, neutelt geern (Die)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
neulen , nuilen , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidoost-Drents zandgebied) = treuzelen Schei oet te nuilen, schiet op (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
neulen , neuln , zeuren. Gaot er niet neuln en zanekn, der is noe ienmaol niks an te doen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
neulen , nölen , werkwoord , nölen, enööld , zeuren, drammen, zaniken.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
neulen , näölen , näölderen, neulderen, nulderen , zeuren.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
neulen , nèùle , werkwoord , zeuren, kletsen (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
neulen , näöle , overal negatieve opmerkingen over maken, zaniken, aanhouden , Lik toch neet zoea te näöle!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
neulen , näöle , werkwoord , mopperen, onzin vertellen, zeuren
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
neulen , näöle , näölde – genäöld , zaniken; vitten
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal