elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: nest 

nest , nest , heimelijk ding. Zoo hoort men: ’t is ’n nest van een kind voor een lastig of ondeugend kind.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
nest , nust , [zelfstandig naamwoord] , nest. Nustelen, nestelen, een nest maken. Angels. nestlian. Eng. to nestle. Fri. nestelje. Nustjes zuiken, opzettelijk met iets geen' voortgang maken; uitvlugten zoeken.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
nest , nust , nest (ook Gron.)
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
nest , [hoeveelheid] , nust , voor: hoeveelheid, massa; ’n dik nust geld = een belangrijk kapitaal; ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
nest , nust , ring van stroo gevlochten, waarin men ’s winters de melkvaten, kuven, plaatst, om ze tegen den vorst te beschutten.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
nest , nüst , onzijdig , nest.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
nest , nö̀st , onzijdig , nest.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
nest , nust , (= nest), voor: bos, klomp, massa, hoop, groote hoeveelheid; nust geld = groote som, ook Drentsch; nust goaren, nust pannen enz; dik nust volk = aanzienlijke menigte; nussie (Veenkoloniën) = troepje, kleine menigte, ook: nussie, en: nussien geld = kleine som; nust, ruw uitgedrukt, voor: bed; ’t nust krabben = het bed maken, (aan de gewoonte van honden ontleend); op ’t nust goan, of: kroepen, = naar bed gaan; hij wil nijt van ’t nust of = hij kan niet uit bed komen. – Ook = leger van een’ hond (of: kat); eene mand onder de tafel is bv. de hond, of: de kat zien nust. Verkleinwoord: nustje; nussie; nussien; de zun (of: moan) krōpt in ’t nust, of: ’n nustje = verbergt zich tegen ’t ondergaan achter de wolken, en is hier de voorbode van regen. nustje, nestje, voor: slaapplaats van kinderen, zuigelingen, inzonderheid de wieg; men maakt hun ’t nustje warm; ’t kind komt in een warm nustje. Het geldt hier eene liefelijke, teedere uitdrukking, altijd in aanmerking genomen dat ze tegen kleine kinderen wordt gebezigd; meervoud nusten, in ’t algemeen de plaatsen waar vogels, ratten en ander ongedierte zich ongestoord kunnen nestelen; stofnusten zijn hoekjes in een huis, of voorwerpen waarop zich licht stof samenhoopt, wanneer die niet gemakkelijk schoon gemaakt kunnen worden, (dit ook elders); geldzaken die reeds lang op vereffening wachten; dat zit nog in ’t nust, zooveel als: die boedel is nog niet gescheiden, er heeft nog geene scheiding en deeling plaats gehad. “Doar mos inventoarie moakt worden en van zölf schaiden en zus en zoo, dat dat was van dei gevolgen dat d’r onvermiedelk roezie komen mot net as mit al dei nusterige boudeltjes.” enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nest , nest , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. – Bij de molenmakerij. – a) De kleine gaten in de molenroeden, waarin de klampen der borden gestoken worden. || Dien dag de borde klaar gemaackt en nesten in de roede gebeitelt, Hs. (a° 1738), archief v. Assendelft. – b) In een hennepklopper. De uithollingen van 1 duim diepte in het stuitblok, waarin de stutten worden geplaatst. Zie Groot Volk. Moolenb. II, bl. 5 b en pl. 10.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
nest , nust* , “’t nust krabben”, aan de gewoonte van honden ontleend.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
nest , nustje* , zie ook nust *; de zun [of: moan] krōpt ien ’n nustje = is door wolken omringd [voorbode van regen.]
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
nest , nöst , nest.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
nest  , nis , niste , nistje , nest.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
nest , nust , onzijdig , nusten , nustien , nest. De maone zit in ’n nust: wolken, dicht om de maan.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
nest , nustje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 nestje.; 2 hoopje, beetje. n Nustje heu; n mooi nustje geld.; 3 gehucht, dorpje. Sòlwerd was moar zo’n nustje.; 4 in n nustje: ineen gedoken. Hai zat in n nustje in hörn.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nest , nust , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 nest. Hai is oet n goud nust. Men mout zien aigen nust nait voel moaken = geen kwaad spreken van zijn eigen familie. Hai kin gain nust hòllen = hij houdt het niet lang vol op één plaats. Gain veer in ‘t nust hòllen = alles afstaan aan de schuldeisers. ‘t Blaauwe Nust = de Stad. De zun kropt in ‘t nust, in nusten, in n nustje = verbergt zich achter de wolken, achter de mist.; 2 (plat) het bed. Wie goan op ‘t nust. ‘t Nust opkraben = ‘t bed opmaken.; 3 ‘t leger (van een dier). Hond lag in zien nust.; 4 een massa. n Hail nust kinder; Westerkwartier n haile nust, naar: n haile bult. Hai verdaint n dik nust (geld).; 5 ‘t Zit ales in nusten = in de war; hai zit in nusten = in geldverlegenheid.; 6 stout kind. n Naarnust = een huilerig kind.; 7 onaanzienlijk dorp. Hogelaandster dörpen bin soms moar nustjes; 8 een oud huis. n Vervalen nust.; 9 n nust kommen = een aantal kommen, die in elkaar gezet kunnen worden. || nustje; spriknust
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nest , [eindstreep bij knikkeren] , nest , eindstreep bij het knikkeren.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
nest , nùs , zelfstandig naamwoord, onzijdig , nùste , nùsjen , nest; t nùs lig oondr n boom, alles is mislukt, er komt niets van
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
nest , néêst , mannelijk , nest Kwoi jong hán ’t zwellevenéêst uutgeháld Kwajongens hadden het zwaluwnest leeggehaald.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
nest , nussie , nestje
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
nest , nestjes , kleintjes. Ik heb een tros druive meegebracht, maar ’t zijn wel erge nessies.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
nest , nessie , zelfstandig naamwoord , Nestje, in de zegswijze ’n nessie uithale, een erfenis opstrijken. – Hai ken ’n nessie uithale, hij zit er warmpjes bij, heeft veel geld achter de hand.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
nest , nest , zelfstandig naamwoord , Visjes, lijkend op elft of haring, gevangen met de wonderkuil. Vgl. Boek. onder nesteling.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
nest , nës , onzijdig , nëster , nisjke , nest. Hae haet ’t nës vergaeve: hij heeft de verkering afgebroken. Oppẹt nës trepeiere: op heterdaad betrappen; thuis treffen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
nest , nös , nössie , nest.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
nest , nust , nöst, nusse , 0 , nusten , Ook nöst (Zuidwest-Drenthe, ook elders en dan meestal naast nust), nusse (Zuidwest-Drenthe, noord, in uitdr. sub 1.) = 1. woon en broedplaats van vogels De luibert is weer op het nust (Bal), Ik weet het nustien van een winterkeuninkien (Bui), De klokke neem ik iedere aovend van het nust (Flu), (fig.) Hie hef hum in het nust grepen heeft haar zwanger gemaakt (Oos), In het lege nöst griepen geen geld meer hebben (Hol), Zien eigen nust beschieten bevuilen (Dro), Het lop heur aal tegen, zie holdt gien ei meer in het nust houden geen financiële reserve (Bui), Hij kan, donkt mij, het nöst niet vienden zijn plekje niet vinden (Hgv), Hij giet met de kippen op het nust vroeg naar bed (Klv), Ik zal het oe èven oet de nusten doen uitleggen (Mep), Zij hef het nust voel moet trouwen (Ruw), Hij hef er iene, zo uut het nust hij is met een erg jong meisje getrouwd (Zdw), Een nat nust, zegge wij, as de vrouw in ’t bedde is (Hav), Waor gaoj hen? Antw. Hen naekend nusse hen kikkers lubben (Dwi) 2. woonplaats van andere dieren Oes hond hef het nust in het lege zwienhok (Emm), Der zit een huil nust mieghummels onder het straotje (Erf), In het nust! commando tegen een hond, die naar het nest of het hok moet (Sle), Een goeie jager schöt de haas niet in het nust (Odo), Het duurt niet lang meer met de mot, hij maokt het nust al klaor (Vri), (fig.) Hie hef de vrouw in het nust kraambed (Bro), Hij lig op ber as een hond in het nust uitgeteld, haveloos, smerig (Eev), Hij kröp as een hond in het nust trekt zich stiekum terug (Hoh) 3. nakroost, nageslacht Wij hebt een nust katten (Bro), Ze hebt door een nust vol kinder veel kinderen (Bco), Dende is de lèeste van het nust de jongste (Eex) 4. gezin Dat die vent niet better oppast, hij komp toch oet een goed nust is van goede komaf (Scho), Hij komp oet een voel nust slechte familie (Dal), Oet het nust vleeigen uit huis gaan (Eex), De kinder zit almaol op de raand van het nustien staan op het punt om te trouwen (Oos) 5. bed Hie kan niet best van nust kommen opstaan (And), Met de zun krup e al in het nust gaat vroeg naar bed (Wee), In het nust kroepen naar bed gaan, of: terugkrabbelen (Die), Wie gaon op het nust (Row) 6. huis In zo’n nust kin je haost neit meer wonen (Erf), Wel wil zun aold nust non nog kopen bouwval (Gas), Die zit in het olde nöst in het ouderlijk huis (Hol), Hai zit aordig vaast in het nust gaat zelden uit (Rod), ook Hij kan niet van het nöst of van huis (Bui) 7. vinnig, eigenwijs, bijdehand of kwaadaardig persoon, meestal een meisje. De kenmerken worden vaak aangeduid in het bn. Die kliert aal mor an, het is een vervelend nust van een wicht (Anl), Het is een ondeugend (Pes), ...kwaod (Nor), ...verwaonde (Vtm), ...bij de warken nust (Ruw) 8. grote hoeveelheid, inz. van geld (niet Zuidoost-Drents veengebied) Hij hef ok een mooi nust geld arfd (Dro), of Hij hef met die arfenis een dik nust kregen (Emm), Er zit een nust kweek in de eerpels (Row), Bie dei boerderij was een dik nust land bie (Ros) 9. onenigheid, twist Wij hadden wat nust had (N:Sle), meestal verkl. en mv. Het bint altied dezulden, die zit te nusties zuken (Bui), ...nussies maken (dva) 10. (mv.) problemen, netelige omstandigheden Hai het eerder een dure plaots kocht, mor hij zit nou lillijk in de nusten (Pei), Zo geit het, aander nussies in de kop en de waoterkraon maor lopen...(Vri), Laot het vraogen naor zukke nusten an jongelu over betr. onaangename zaken (wm) 11. (meestal mv.) fratsen, onzin Hij hef nusten in de kop (Rui), ...een nussien in het heufd (vn), Wat hej toch veur vrumde nussies aal (Pdh) 12. (mv.) onnutte bezigheden Um de dag deur te kommen, deed e niks as nusties zeuiken, mor waarken wol e recht niet (Eex), Een koppel nusten hebben altijd wat te zeuren hebben (Eex) 13. (mv.) smoesjes Hij zöcht nussies um mar vrij te komen (Koe) 14. erfenis (ti) Aole nusten valt asmangs nog wal is met 15. vodden (niet Zuidoost-Drents veengebied) Het is niks as nusten en tonten (Eel) 16. stof (Zuidwest-Drenthe, zuid) Nou mèu’k èven dat bultien nöst opvègen mit stoffer en blik (Hol) 17. klein mens of dier (Sle, tl) ...koegien, het is klein, het is een nussien (tl), Het is mor een nust van een kèreltien (Sle) 18. ring van stro gevlochten, waarin men ’s winters de melk in kuven plaatst om ze tegen de kou te beschermen (dva) 19. boerenplaats (N:Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe) Ze hebt een best nust under het gat (Vri) 20. wolken, waarachter de zon schuilgaat De zunne kröp in het nust, in het westen, morgen komp er regen gaat onder achter wolken of nevel (Eli) 21. plaats in het hooi om appels in te stoppen om ze na te laten rijpen (Zuidwest-Drenthe, zuid) Een nössien in het heui (Hav), z. ook loering 22. in een nust schaolen (Gie)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
nest , nöst , nest , nest. Ook: nest (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
nest , kuut , nèèst , zelfstandig naamwoord , ligkuil, in het bed, ook geheel het bed zelf. Nor de kuut gaon. Naar bed gaan. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. De zon maokt zich ne nèèst. De zon gaat onder achter een donkerblauwe hemel. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
nest , nes , nessien , 1. nest. Vogelnessies uuthaeln, dât kuj die vente mâr niet ofleern. 2. nest, brutaal meisje. Zon nes, wat dörf ze niet teegn eur moer te zeggn!
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
nest , nèst , nest, bedje , Ze kömt ût ne goeje nèst. Ze komt uit een goed nest. Ze komt uit een degelijk gezin.
Verkleinvorm nèsje. Ik zal èùw nô 'w nèsje brènge, ge valt um van de slaop, dan kunde gôn dróóme. Ik zal je naar je bedje brengen, je valt om van de slaap, dan kun je gaan dromen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
nest , nust , nussien , zelfstandig naamwoord , et, verkl.: nussien 1. nest 2. een warme, knusse plek 3. de eieren die een vogel in het nest heeft gelegd, al de jongen die een dier in één maal heeft geworpen 4. de kinderen uit een gezin 5. slaapplaats, bed 6. huis en/of gezin waartoe men behoort, waarin men opgroeit 7. woonhuis, vooral in een oold nust een oud, vervallen, huis, et ooldenust het huis waarin men geboren werd, waar men leefde als kind 8. door opeenvolgende grootte bij elkaar horende en in elkaar passende schalen 9. akelig, vervelend, nuffig meisje, ook wel gezegd van een jongen 10. klein kind 11. huisstof 12. rommel die in elkaar zit, bijeengepakte overblijfselen, stof dat dicht ineen zit 13. flink aantal exemplaren, grote hoeveelheid 14. problemen, moeilijkheden, netelige situatie 15. (mv.) fratsen, rare grillen, uitvluchtjes 16. beslommeringen, bezigheden 17. kleine, onnutte bezigheden die men wil doen, ook als smoesjes om het grotere, belangrijker werk niet aan te hoeven vatten, smoesjes om van iets af te komen 18. in nussies zuken vitten n.a.v. kleinigheden, kleinigheden aangrijpen om te gaan ruziën
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
nest , nessie , zelfstandig naamwoord , vogelnestje De jonges waere nessies ant uithaole De jongens waren bezig met vogelnestjes uithalen; Een nessie uithaole Een voordeeltje behalen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
nest , neste , uitdrukking , Hij hessun aaige in de neste gewerrekt Hij heeft zichzelf in de moeilijkheden gebracht
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
nest , nês , zelfstandig naamwoord, onzijdig , nêste, nêster , nêske , nest , VB: E nês kettekes. Zw: 'r Kömp oét e good nês. Zw: E nês keender: een groot gezin.; bed nês; gehucht nês; meisje (een nuffig meisje) nês VB: E gruutsj nês; worp (een worp jongen) nês VB: E nês joûng katte! Wat môt v'r demêt?
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
nest , nöst , zelfstandig naamwoord , nest. De merel zit op aer nöst. Zich in de nösten wärken.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
nest , nêst , bed , Blé toch nie d’n hullen dag in oewe nêst ligge. Blijf toch niet de hele dag in je bed liggen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
nest , nest , 1. wolkenbank aan de horizon; 2. ligplaats van een varken in een hok; hokje waar de kip haar ei legt (W.-Veluwe); 3. nest; een nesje uuthaolen, iemand te glad af zijn.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
nest , nös , nest; nösling, jong vogeltje.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
nest , nèèst , nist , zelfstandig naamwoord , bed (Helmond en Peelland); nist; nest, bed (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
nest , nès , nèst , onzijdig , nèste(r) , nès(t)je , nest
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
nest , neest , zelfstandig naamwoord, mannelijk , neeste/nèste/néste , neestje/nèsje/nésje/nèstje/néstje , (Nederweerts, Ospels) nest; nèst, nést eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); nest
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
nest , nist , zelfstandig naamwoord , nisje , nest, bed; ...mar naa wier et vort negen uur, tien uur, half elf soms eer ie uit z'ne nist kwaam gekropen... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940); Lee den dokter nog in z'nen nist? (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939); Laot in de nist, hommeles is't. (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Lui zweet...’, 1941); Cees Robben – Unne nist jonge fraterkes... (19760903); Cees Robben – Kom toch uit oewe nist, Nillis... (19821126); Mandos, Brabantse Spreekwoorden: nie in den nist ruure (VB Tilburgse Taalplastiek 1970) - gezegd door een ouder, als de vrijer niet de oudste dochter maar een jongere ten huwelijk vraagt. Ge waart in et kiepenhok gekropen en ge had er aaikes uit de nist gehaold en 'n stuk of tien hadde 'r op de deur van de schuur kapot gebutst en uitgesmeerd en toen kwaamde mee oew haanden en oew kleere vol aaiketiet binneloope en ge riept dè ge de deur toch zoo schoon geverfd had! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939); Ene nist jòng katte in mèn maog/ gebonk in mene kop... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Nôot mir...); Elie van Schilt - We haolde ok jong eksters uit ut nist, voeierde ze mee natgemokt ouw bròòd, gemengd mee braandnetelblaoikes en stukskes pierwurm. (Uit: ‘Tilburg waor zen oe bossen’; CuBra ca. 2000); ’Tèèd om oewe nist op te zuuke, isset nie keind’? (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Ik koom en des fèèn om te weten, veur jullie, die dees lezen, öt un héél grôot höshauwe, zeg gerust enne nest. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Piet van Beers – ‘Bim bam bom’: Daormee jaogde ie de meense/ al heel vruug der niste èùt. (Spoeje doemmeniemer; 2009); Piet van Beers – ‘En gouwe fist’: De jongste bruur öt onze nist/gaaf meej zen vrouw dees gouwe fist. (Het zeventiende boekje, 2010); WBD III.4.2:66 'nest' - konijnenhol; ook genoemd 'hol', 'konijnenhol' of 'pijp'; WBD III.2.2:34 'nest' - verwend kind; WNT NEST' - zelfstandig naamwoord. onz., in 't Mnl. m., gelijk thans nog in Zuid-Nederland.; nisje; nestje; Cees Robben: 'Toen wees ie me 'n nisje aon'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal