elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: naakt 

naakt , naakt , In de Keuren van Breda, bij mij in handschrift berustende, onder het artikel van Finantien, Quade Koopmanschappen en van Lyfftochten, staat naakte penningen, voor baar geld, ’twelk ook eigenlijk naakt beteekent; zie den Heer WEILAND, op Baar.
Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda.
naakt , naaks , "naakt, bloot. Ook nakend. Moeder- of paddenaaks; moeder- of paddenakend is geheel naakt."
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
naakt  , naaks , naakt.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
naakt , noakend , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 naakt. Zok noakend oetbòien, oetklaiden, oettrekken = a) zich naakt uitkleden, b) al zijn geld reeds bij zijn leven aan de kinderen geven. Ze hebben hom noakend oettrokken = van al zijn geld beroofd.; 2 zonder bruidschat. Hai traauwt mit n noakende maaid. Zai was noakend en gezond = zij had geen geld, maar was flink genoeg. Hai wol heur hebben, al ston ze noakend op diek (Hogeland).; 3 haveloos. Dij stumper lopt koal en noakend.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
naakt , noakend en bloot , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 ongekleed. Ze binnen bie de braand noakend en bloot tou ‘t hoes oet komen.; 2 slecht gekleed. Kinder luipen noakend en bloot.; 3 doodarm. || motaarm
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
naakt , naakt , in zijn naakte haar, zonder hoofddeksel (1908).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
naakt , naks , bloot, naakt. naks is niks za’k mar zégge! naakt. is niets zal ik maar zeggen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
naakt , naaksj , naaksjer, naaksjte , naakt. Alles geit, mer geine naaksje in de tėsj sjiete: met moet het onmogelijke niet verlangen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
naakt , naks , zonder kleren, onbedekt.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
naakt , naakien , 0 , Var. als bij naakt, z. nakend = het naakt zijn Hoe kaanst dat nou doen, wicht, lopst jao zowat in dien naokie (Wed)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
naakt , nakt , ook naks of nakent, naakt.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
naakt , nôks , naakt , Vruuger was nôks verbójje, mér teegewórreg lóópe ze hillemôl nôks oover't strand. Vroeger was naakt verboden, maar nu loopt men helemaal naakt over het strand.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
naakt , näoks , bijvoeglijk naamwoord , naakt , näoks Zw: 'nne näokse bôl: een kale bedoening. Zw: e näoks klèid: diep gedecolleteerd.; näokse kaal (een kale bedoéning) 'nne näokse bôl VB: Op dy resepsie wäor 't mer 'nne näokse bôl.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
naakt , naks , naakt
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
naakt , náks , bijvoeglijk naamwoord , naakt (Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
naakt , naaks , naakser, naakst , naakt, bloot , Alles geit, behalve eine naakse inne tes pisse: je moet niet het onmogelijke vragen. Eine naakse petroean: een naakt of schaars gekleed iemand; iemand die geen cent op zak heeft. Ich höb sjöppeboer naaks: kaartterm.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
naakt , naâks , naaks , bijvoeglijk naamwoord , naakse , naakt; naaks aanne punjer – schoon aan de haak ook bloeët
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
naakt , naaks , bijvoeglijk naamwoord , naakt
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
naakt , nòkt , naks , bijvoeglijk naamwoord , naakt, 'naokend'; WBD III.4.3:337 'naakte dame' = herfsttijloos; Hoeufft:. Hoeufft: 'nokt', voor naakt, onder het gemeen. Het is Plat-Brabandsch. Huygens in 'Trijntje': '... ick sie ou nooh mé nockte beentjens stappe'Goem. NAAKT - nokt bijvoeglijk naamwoord.; naks; Henk van Rijen: naakt; naokend; naakt, bloot, simpel; gezegde – en naokende tas teej - kopje thee zonder koekje o.i.d. Naarus – Brieven van een oud-Tilburger (1940; CuBra) Dat ziedde in oewen gist van die stoere Batavieren mee bistevellen om, mee de hore op d’re kop daor rondwaandele. Ge ziet er om ’n kampvuur zitte, waor ze in wild vèrkske of ’n hert aon ’t rosteren zen, naokende Batavierenkiendjes dartelen om oe henen en perbeeren iets te raoken mee d’r pelsjes en bugskes. Lechim – uit: ‘Vuls te hèèt…’ (ongedateerd); 'n Moeder roept: ‘Mèd schaomt oe ège; Mee zo'n bekaant host naokend klèèd!’; ‘'t Is mèn wel goed hoor, zee d'r dochter; Vur iets aanders is 't te 'hèèt.’; Lodewijk van den Bredevoort – Naa, ik wil gaon vraoge of we meuge gaon fietsen, ik doe de deur van de kaomer oopen en zie hullie baaie spiernaokend liggen.(uit: Kosset d’n brèùne eigelek wel trèkke?, 2006); Piet van Beers – (CuBra); Èn… konde irst ´n kiepenaai; vur ’n naokend kwartje haole!!!; Strak zèn de aaike’s (lèt mar op); vur gin goud nog te betaole. En moeder roept: «Mèèd schaomt oe èège/ meej zon bekaant hòst naokend klêed»/ «Tis mèn wel goed hor, zeej der dòchter/ vur iets aanders ist te hêet» (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Vuls te hêet); WBD III.1.3.19 'naakt' = naakt; ook 'bloot', 'naaks'; WBD III.1.3.20 'nakend' = idem; A.P. de Bont: bijvoeglijk naamwoord. 'nakend' - naakt; Jan Naaijkens, Dè's Biks: nakend bijvoeglijk naamwoord - naakt; A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - nakend - naakt (div. dial.) = mnl. nakent; WNT NAAKT, daarnaast in de gesproken taal: NAKEND
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
naakt , náks , nákser – nákst , naakt
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal