Woord: mossel
mossel , mossel , vrouwelijk
, mossel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
mossel , mōssel
, gewoonlijk met: dikke, voorop, zooveel als: rond-dikke vrouw; zien vrau is ’n dikke mōssel. Vgl. mos. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
mossel , mossel , (mòssəl) , zelfstandig naamwoord
, Vuiligheid (?). Alleen in de uitdrukking de mosselen bedekken. Men zegt b.v. als een vuil mens een schoon boezelaar voordoet: “Ze bedekt er de mosselen mee”. – Op dezelfde wijze zegt men in het Stad-Fri.: “ze bedekt een potje met pieren er mee.” – Waarschijnlijk is mossel in de Zaanse uitdr. dus ook een bijzondere toepassing van het gewone woord. Doch kan de uitdr. soms samenhangen met Oost-Fri. en Ndd. musseln, morsen, smerig maken, bezoedelen, en musselig, morsig, vuil (KOOLMAN 2, 632 vlg.), wel een bijvorm van Ned. (be)moezelen, -meuzelen (DE JAGER, Freq. 1, 389)? Mossel is hier en daar ook bekend in de zin van slijmerig speeksel, fluim (VAN DALE), die ook door KIL. wordt opgegeven. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
mossel , môssel
, mossel. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
mossel , mozzel , [zelfstandig naamwoord]
, 1 mossel. Ventersdeun: Mozzele, mozzele Gerriet, Groot en klaain, Zuver en raain, Blaank as n vis, Mozzels!; 2 een dikke meid of vrouw. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
mossel , mossels
, (ouderwets), vroeger als mest gebruikt Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
mossel , mósjel , onzijdig
, mósjele , mossel; schelp; kieskeurig eter. Ein in de mónjt, ein in de hanjt en ein in ’t ouch, zoo it me mósjele, lett.: een in de mond, een in de hand en een in het oog, zo eet men mosselen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
mossel , mossel
, schakel vá enne ketting. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
mossel , mosse , mursel , 0
, mossels , Ook mursel (N:Zuidwest-Drenthe, in bet. 2.) = 1. mossel 2. (meestal mv.) talhout (Zuidwest-Drenthe, zuid) Hier zeden ze mossel. Het was geschild holt, doemdikke takken in bossies, miest veur de bakkers (Hgv), De hiele dunnen neumden ze mossels, dat waren echte vuuranmakers (Noo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
mossel , mossel , zelfstandig naamwoord
, de 1. mossel 2. dun stuk dat men van het eind van de eikentak heeft gehakt en waar geen talhout meer uit gezaagd kon worden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
mossel , mosjel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, mosjele , mössjelke , mossel , Zw: Es Koevoets 'mossjele' reup ês 'r oüch kortbié: waar rook is, is vuur. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
mossel , mossel
, mossel. in de uitdrukking “ge mot gin ‘’mossels’’ roepe vurda s’aon de wal zèèn” “de huid niet verkopen voordat de beer geschoten is”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
mossel , mossel
, kettingschakel Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |