Woord: missen
missen , misten
, missen; ook Gron. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
missen , misten
, missen, ontberen; niks misten kennen = gierig zijn = gierig zijn, ook Drentsch Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
missen , misse
, ontbeeren. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
missen , misten , [werkwoord]
, 1 missen. n Mouder kin gain kind misten. Zai kinnen ‘t nait misten = ze hebben ‘t maar zuinig. Ze kinnen niks misten = ze zijn gierig. Wie willen de kou zo nait misten = voor die prijs niet verkopen.; 2 overslaan. Dat mist nooit. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
missen , mizzen , [werkwoord]
, missen, nl. verkeerd uitvallen. Dou dat moar zo, dat kin nait mizzen. Misten = gebrek hebben aan. Dit in ‘t Westerkwartier altijd, in Stad nooit. Woordspeling met het volgende woord mizzen: Dij mist, dij mist nait; Dij nait mist dij mist. || misten Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
missen , misse
, misde, haet gemis , missen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
missen , missen , misten , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, Ook misten (Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. missen, ontberen Hij is weg, ik zal hum missen (Dal), Die fietse kan ik vandage niet missen (Hgv), Ik kan hum missen as koezenzèerte (Dwi), Wij hebt appels zat, wij wilt nog wel wat missen (Flu), Ze mussen dat kind al vroug missen (Bov), Het mist mij niet gauw, mar gusteraovend kun ik het toch werkelijk niet wachten ik mis het niet gauw (Klv) 2. niet treffen Ie kunt wel proberen um die veugel te raken, mar ik wil wedden daj mist (Bro), Hij hef de boot mist (Man) 3. misgaan Ze wezen mij de weg, het kun niet missen (Eli), Ik wol vanmiddag hen daansen, as het mij mar niet mist als het maar niet misgaat (Koe) 4. niet aantreffen, niet hebben Wij misten gister ok ien van de pinken oet het laand (Hijk) 5. ontbreken Der mist nogal wat bij dat spel (Sle) 6. mishebben (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) Het mist mij niet vaeke, mar dat het mij nooit mist, kan’k niet zeggen (Wsv), As het mij niet mist, he’k Job gister nog zeen op de mark (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
missen , missen , werkwoord
, missen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
missen , miesse , werkwoord
, missen. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
missen , missen , misten , werkwoord
, missen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
missen , misse
, missen , Nie veul te misse hébbe. Terneergeslagen zijn. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
missen , misse
, mistj, misdje gemis(t)j , 1. missen 2. misschieten Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
missen , misse , werkwoord
, misjtj, misjdje, gemisjdj , missen; niks te misse höbbe – in een down-stemming zijn en als gevolg daarvan niet veel zeggen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |