elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: mat 

mat , [in de mat hebben, in de gaten hebben; iets geheims van plan zijn] , mot , In den mot hebben, iemands oogmerk peilen; iets heimelijk voornemens zijn. Men heeft duivematten, waar de duiven geknipt worden; men heeft een mat, waar men hanen laat vechten. De Hollanders hebben iemand in het matje, als zij hem plagen, vastzetten, in de knijp hebben. De Overijselaar heeft iemand in den mot [mat] als hij hem ge-knipt, be-grepen, ge-vat heeft, en hij heeft iets in de mat verborgen, dat hij ter zijner tijd denkt te laten uitvliegen. Zie Winschootens Zeeman op mat.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
mat , mat , dagtaak. Het Gron: ʼt mat of hebben = zeer vermoeid zijn, niet meer kunnen voor dien dag. Aldaar is: mat eene landmaat van weideland, nagenoeg een half hectare; Kil.: matte, madte, volgens Plantijn: een geset veld, soo veel een mayer maeyt. Van daar de beteekenis van: dagtaak, inʼt algemeen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
mat , mat , in: ien mat nemen = in ’t ootje nemen. Zie ook: pak.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mat , mat , duiventil; doar is nog al wat vlucht op ’t mat = de dochters krijgen dikwijls vrijers. – Zie ook: mag.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mat  , mat , metje , mat.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
mat , matte , vrouwelijk , matten , mättien , mat
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
mat , mat , [bijvoeglijk naamwoord] , dof, ondoorzichtig. Mat glas.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
Mat , Mat , Mattje , [eigennaam] , ook: Martje (Westerkwartier) = Martha. Scheldversje: Mat platgat Mit ronde billen, Siepels in mouspòt, Loat dat mor drillen. De beide laatste regels ook: Zat veur ‘t glas, Te eerappelschillen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mat , mat , madde , [zelfstandig naamwoord] , 1 mat op de vloer, mv. matten. Ain over (op) ‘t mat valen = onvoorbereid bezoeken, overvallen. Men denkt dan aan de mat; zie echter ‘t mad.; 2 platte gevlochten mand voor winkelwaar. n Matvol bòsschoppen; n mat viegen.; 3 (verouderd) slaapplaats. Hai kin zien matten wel oprollen = ‘t is hier met hem afgelopen. || mad
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mat , moskovische matten , [zelfstandig naamwoord] , komen uit Rusland mee met het lijnzaad, opdat dit niet verglijden zal.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mat , mat , doevemat , zelfstandig naamwoord onzijdig , duivetil. Der is nòg al wat vlucht op ‘t mat (Hogeland) = de dochters krijgen veel aanzoek. Doefkes op ‘t mat = de dames uit een publiek huis. Ook daar was nòg al wat vlucht op ‘t mat.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mat , matte , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , matn , matjen , mat
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
mat , mat , zelfstandig naamwoord , Ook: 1. Stoel met rieten zitting. 2. Slaapmat (verouderd). Zegswijze neem ’n mat(je), ga zitten, neem een stoel. – In (op) de mat kruipe, naar bed gaan (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mat , mat , vrouwelijk , matte , mėtje , mat.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
mat , matte , mättie , mat.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
mat , mat , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. mat, niet glanzend Ik heb die deur mat varfd (Gro) 2. drukkend (Zuidwest-Drenthe, zuid) Het is mat weer vandage (Hgv), z. ook mats
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mat , mat , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , schaakmat Ik heb hum mat zet (Emm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mat , mat , matte, madde , 0 , matten , Ook matte (Zuidwest-Drenthe, noord, veengebieden Oost-Drenthe), madde (Veenkoloniën) = 1. vloermat, meestal van cocos of riet Wos mij even die lange mat over het rik hen helpen (Exl), In het midden van de kamer een mattie en aan de kaanten zeil (Hol), (fig.) Ik heb al hielwat op mien mattien, ie hoeft mij niet meer te bestellen ik heb al heel wat te doen (Dwij) 2. deurmat Veeg je voten beter of op de mat, het lop zo in (Anl), Ik wil gien vrijer hebben, die gien mattien veur de deure hef, zee Jantien ik wil alleen een vrijer van rijke komaf (Rui), (fig.) Hij mut eerst mor ies aover de matte komen bij de koop tegemoet komen (Hol) 3. boodschappentas Ik doe je stoet in de mat; die kuj zo an de wupkar hangen (Eex), Ze hadden eerst een biezen matte en later een karbies um bosschoppen te doen (Hgv) 4. biezen zitting Op het woonwagenkaamp kuj nog wel een neie matte op de stoelen laoten maken (Noo) 5. zeildoek op een zelfbinder De matte van de zölfbinder was finaal versleten (Hijk) 6. onderdeel van een sigarettenroller (Zuidwest-Drenthe, zuid) In een sigarettenmesjienegie zat een mattie umme sigaretten te dreien (Eli) 7. te maaien of reeds gemaaide strook Veur de binder warken kun, mus der eerst een mat ofmaaid worden (Bco) 8. in Der mat achter zetten haast maken (N:Zuidwest-Drenthe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mat , matte , (Gunninks woordenlijst van 1908) mat
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mat , matte , mat. Blief niet op de matte staon, komp d’r in!
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
mat , matte , zelfstandig naamwoord , de 1. mat, stoelmat, ook tafelmatje 2. vijgenmat 3. bep. transportband
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mat , mat , uitdrukking , Ik gaote mat oprolle Ik ga naar huis
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
mat , mat , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , matte , metsje , mat , mat VB: De hebs drek aon d'n sjoon, vèg d'n veuj 'ns aof aon de mat.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
mat , matte , zelfstandig naamwoord , mättien , mat.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
mat , mètje , matje , Hee mátje, mak dè mètje nie vèùl. Hé vriendje, maak dat matje niet vuil.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
mat , mat , matte , biezen zitting van een stoel; naor z’n matjebiezen, verprutst, verknoeid (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
mat , mat , vrouwelijk , matte , metje , mat
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
mat , mat , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , matte , metje , mat
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
mat , mètje , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord , mètje; verkleinwoord; Henk van Rijen – matje
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal