elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: mand 

mand , mande , [zelfstandig naamwoord] , gemeenschap. Ook Sagelt. 'Iets in de mande hebben', een aandeel in ongescheiden goed bezitten. H.v.49. O.iv.135. Mandegoederen, ongescheiden goederen van verschillende eigenaren. Zoo zegt men ook mandedijk, een dijk, tot onderhoud of herstelling van welken, verschillende personen gehouden zijn. Het w. manden, gemeenschappelijk iets uitoefenen, komt voor in een R.B. van 11 Dec. 1661, bij Feith, de Gildis Groninganis, pag. 298. Om het soms lastige en min voordeelige van zulk een gemeenschappelijke bezitting of verpligting aanteduiden, bezigt men het Spw. 'Mande-goud is schande-goud'. Mandelig, gemeenschappelijk.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
mand , mande , vrouwelijk , mand; in de mande dôn, voor gezamenlijke rekening iets doen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
mand , mande , manne, man , iets in de mande, Ommelanden ien de man hebben = gemeenschappelijk bezitten; met iemand in de mande doun = voor gemeenschappelijke rekening handelen of iets ondernemen, ook Drentsch; met iemand oet de mande wezen = geen vrienden meer zijn, in onmin leven; ’t in de man gooien = trouwen. Samenstellingen: mandijlîg iets bezitten = er gezamenlijk eigenaars van zijn; zij hebben de ploats mandijlîg = de boerderij is hun gemeengoed; mandeboudel, met eenige minachting voor: gemeenschappelijk bezitten, of: handelen; mandegoud = gemeenschappelijk bezit. Spreekwoord: Mandegoud is schandegoud = onverdeeld goed geeft weinig voordeel en veel ongenoegen, ook DrentschOostfriesch. Mandekraam, Schandekraam, ook: Mandegood, Schandegood, en: Mandewark, Schandewark. – Ommel. Landr. III, 19: mandekinderen; V, 38: mandegoed; V, 49: in de mande; Old. Landr. IV, 10: mande-goederen. Drentsch mandegoed = onverdeeld goed; Oud-Drentsch gemeene mande; Overijselsch mandeelig, en: mandegoed = onverdeeld goed; Oostfriesch mande, mânde, manne, mân = gemeenschap; mandêlig = gemeenschappelijk, als het bezit betreft; Nedersaksisch mandeel, het deel van het gemeenschappelijk hooiland der ingezetenen van een dorp, dat elk, bij jaarlijksche verdeeling, te beurt valt. – Het woord hangt samen met het Oud-Friesch men, meente, monda, manda = gemeenschap; menbodel = eene gemeenschappelijk, nog onverdeelde erfenis; hetzelfde met: mein, in ’t Hoogduitsch Gemeinde, en: meen, in ons: gemeen (hebben), gemeente, gemeenschap, algemeen, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mand , mand , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – Een mandje zetten, met Sinterklaas; hetz. als elders een klomp zetten. – Zegsw. Ze loopt met een mandje, zij is zwanger; omdat (vooral pas getrouwde) vrouwen, die in belangwekkende omstandigheden verkeren, dikwijls een boodschappenmandje onder haar boezelaar dragen om dit feit te verbergen. – Zie een zegsw. op korf en pruim en vgl. de samenst. klapmand, lariemand, linkermand, rapmand.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mand  , mand , mande , mendje , mand.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
mand , maonde , [mǫnǝ] , vrouwelijk , meandtien [mēntiñ] , mand
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
mand , mâon ,   ,   , (mv. mâon), oude nasaleering van mand, met speciale beteekenis, nl. vischmand: Mitte mâo(n) (per mand) wier dat verkoft.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
mand , maan , mane; maande , [zelfstandig naamwoord] , Wie doun in maan. || maandegoud
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mand , maande , maandegoud , [zelfstandig naamwoord] , Zie mane
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mand , mand , maand , [zelfstandig naamwoord] , Hai is deur de mand valen = deur de körf gleden. || zeef
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mand , mande , mv. mandes, mand.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
mand , maane , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , maann , meannken , mand. Dat maane hef gin bùemken, die vlieger gaat niet op
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
mand , mèêndje , mandje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
mand , mandje , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze nei z’n mandje gaan, naar bed gaan. – Die roôdt z’n mandje nag goed vol, die kan nog goed meedoen, meekomen, die is nog vitaal.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mand , manj , vrouwelijk , manje , mènjtje , mand, zie ook: manjel. Dat laek wie ’n manj: dat lekt als een zeef.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
mand , maant , mand in het algemeen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
mand , mäntien , mandje.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
mand , mane , maendtie , mand.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
mand , maande , maan, manne, mande, maon , 0 , Ook maan (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), manne (Veenkoloniën), mande (Zuidoost-Drents veengebied), maon (Veenkoloniën), in in de maande = gezamenlijk, voor gezamenlijke rekening Wij hebt met drie vrouwlu een kniepertiesiezer in de maande (Bor), In de maan weiden (Gie), Wai wolden niet langer meer met hom in de maande waarken (Pei)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mand , maand , maande, mand, mande , 0 , maanden , Ook maande (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), mand (Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied), mande (Eri) = mand, gevlochten korf Disse maanden wordt emaekt van twiegen (Uff), ...vrogger van leertwieg (Dwij), Aj al te laankmodig bint, dan neemt de mèenschen oe ien het maandtien houden ze je voor de gek (Rui) *Hie is deur de maand vallen (Sle); Een rotte appel in de maand, maokt geve fruit tot schaand (Pei); Hej nog olde maanden / Die wij mit Paosen braanden / Hej nog een bossie stro / Dan komp Paosenmaendag vro of ...Hej nog een bossie reet / Aans komp Paosenmaendag neet (Die), ook ...wi’j oes niet wat geven / Zul ie niet lang meer leven / Wi’j oes niet wat doen / Dek wij oe de schorstien toe lied bij het ophalen van ingrediënten voor het paasvuur (Geb), z. ook huuf, wan, körf
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mand , máánd , mand.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
mand , mande , maande , (Kampen) mand. Ook: maande (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mand , mand , mand , Die zal nog’ges mi d'aauw hènne de mand ingôn. Die zal nog eens met de oude kippen de mand ingaan. Zij zal geen man meer vinden.
Verkleinvorm méndje. Un kléén mand is 'n méndje, nèt lék 'n schèlkörfke, dé's ók 'n méndje. Een kleine mand is een mandje, zoals een schilmandje, dat is ook een mandje.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
mand , maande , maand , zelfstandig naamwoord , de 1. de gezamenlijke boeren die vanouds bep. grond met elkaar in bezit hadden, vooral: het bezit van de gezamenlijke boeren, ook wel: een perceel van de gezamenlijke boeren 2. mand, korf 3. maateenheid van een bep. korf 4. platte korf als slaapplaats voor hond of kat
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mand , mande , zelfstandig naamwoord , mandes , mañdjie , mand Ook mao; Lae’ niedin een mañdjie melleke Doe geen dingen die onverantwoord zijn (letterlijk: laat niet in een mandje melken)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
mand , mao , zelfstandig naamwoord , maoje , maochie , (hengsel)mand Hij had een maochie meegenoome om aaiers in te gaore Hij had een mandje meegenomen om eieren in te verzamelen D’r gaon drie maoje in een mud, maor van een kwastmande gaon d’r vier in een mud Er gaan drie manden in een mud, maar van een kwartsmand vier in een mud Zie mande Zie ook uitmechaochie
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
mand , maandel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , maandele , méndelke , mand , VB: Bring die maandel mêt liévend 'ns nao boëve. Zw: Es te mêt St. Jaan èinen appel zuús, zuús te 'n maandel voül.; vrouw (dikke vrouw); maandel
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
mand , màànd , mand
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
mand , mâând , mand.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
mand , mâândje , mandje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
mand , mande , zelfstandig naamwoord , mäntien , mand.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
mand , mând , mèèndje , mand , Gif me dè mèèndje mi stopgárre is èn. Geef mij dat mandje met stopgaren eens aan.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
mand , mande , de lange mande, maag.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
mand , maand , mand; in een maandje melken, zinloos werk doen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
mand , manj , vrouwelijk , manje , mendje , mand , Aerpele rape inne manj. Det is ein manj!: dat is een dikke vrouw. Die koe haet einen ujer wie ein manj: die koe heeft een ontzettend grote uier. Dore manj valle. Lieëke wie ein manj.: die koe heeft een ontzettend grote uier. Dore manj valle. Lieëke wie ein manj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
mand , manj , zelfstandig naamwoord , manje , menjtje , mand; ein manj memme – een grote borstpartij zie ook broesj, cent, medél, sjaâp; ein vaatse manj – een mand van wilgentenen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
mand , mang , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , mânge , mendje , mand
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
mand , maand , zelfstandig naamwoord , mèndje , mand, korf; Ge kunt ze ónder êen maand stölpe (gezegd van nogal wat kleine kinderen met gering leeftijdsverschil); MPR Der zal gin maand oover gestölpt zèèn = dat zou me niet verwonderen. Dialectenquête 1876 - Ze droeg 'n maand op den rug; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  de maand in den hòf hèbben hange (NB'78) - op korte termijn een kind verwachten. (Uit de bijenhouderij: men hangt een korf in de tuin als men een bijenzwerm verwacht.); Cees Robben – En daor is gin maand over gestölpt of... (19860523) [en het is zeker dat...]; Cees Robben – Meej d’aauw kiepen de maand in... (19620921) [een vrouw die vrijgezel blijft]; Cees Robben – ...vat die maand waas op (19640904)         ; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  tis en moord in en maand (D'16) - een te verwaarlozen zaak; Henk van Rijen - daor is gin maand oover gestölpt - daar is niets aan verloren; WBD (III.2.1:135) 'mand, kabas, korf' = marktkorf; WBD (III.3.2:247) maand = duivenmand; WBD (III.2.1:137) 'draagmand' = rugkorf; mèndje; verkleinde vorm van 'maand'; mandje; gez. Pierre van Beek –  mèndjes zèn gin körfkes - er moet onderscheid gemaakt worden; Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Dan gingde Driekôonenge zinge, dan ginge ze de straoten aaf èn dan hadde zon mèndje bij, zon körrefke, èn dan krêede ooveral en paor (??) òf en snoepke èn zôo…”; Dialectenquête 1876 - Ze droagt aaier in 't mêndje; WBD kalvermèndje - muilkorf voor een kalf; Biks mèndje zelfstandig naamwoord  - mandje
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
mand , naar je mandje gaan , gaan slapen
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.
mand , mand , mang , mande , mendje , mand; mang (ald Veldes)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal