elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: man

man , man , persoon. , Zij waren met zes man, 3 wijven en 3 manslui.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
man , man , als liefkoozing bij jongensnamen die zich daartoe leenen; Roelfman Janman Berendman, enz.; ook Gron. en Overijs.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
man , man , mannelijk , mans, manslö , man.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
man , man , mannelijk , mans, manslüj , man (verklw. menneken).
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
man , man , in de uitdrukkingen: man bie kerel = mantje bie kerel = de een bij den ander, als op de rij af; ’t stōn d’r man bie kerel = zij stonden er schouder aan schouder, ’t was er overvol; op ijgen man en vout (= bandevout) = op eigen gezag, op eigen houtje; Oostfriesch up sîn egen ban un fôt, Meiderich upp sien ëgen holtje, Hoogduitsch auf eigene Faust; – ’t stait bie de man = ’t is voedzame kost; mit man en macht = met alle mogelijke hulp; wie bin ons ijgen man = wij zijn ons eigen meester, wij hebben geen vreemden noodig, wij zijn vrij in onze handelingen; de mindere man, Nederlandsch: de gemeene man; o man! = o! och man! = och! Zegswijze: man ’n vogel = elke één glas, met de toevoeging: in de boer ’n gans. Spreekwoord: De darde man brengt gezelschōp an = de derde man brengt levendigheid in het gesprek; ook Oostfriesch. Zie ook: board, en: peerd.
man - macht, in: mit man en macht = met de uiterste krachtinspanning, ook met hulp van anderen, in eig. beteekenis. Eene alliteratie – Zie ook: macht.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
man , man , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Meerv. ook mans en mansen. Verkl. mantje; vroeger ook manje. Zie de wdbb. || De mans benne de hele dag vanhuis. Als dan (nl. op avondvisites) zitten de mansen (zo worden de mannen gemeenlijk door hun vrouwen genaamd) van elkander af aan een bijzondere tafel, ook wel in een bijzondere kamer, Karaktersch. 277. – Zegsw. Hij is zo rijk as ’t mantje, hij is rijk. || Heb-je twee kwartjes van ome ’ekregen? Wel kind, nou ben-je zo rijk as ’t mantje (wat ben-je rijk!). – Hij heb er zeker ’en zwart mantje ’ezien; als iemand ergens in lang niet is geweest. Gewoonlijk spreekt men echter van ergens de zwarte kat (d.i. een heks) gezien hebben. Zie: een mantje van veerne op ver I, en vgl. ik-man. – De dooie man, in een pelmolen. Een staande houten spil van omtrent 2 m lengte, die door middel van snaren de beweegkracht naar de harp en de waaierij overbrengt. – Man en vrouw, bij het domineren. Dubbeleen. – Een barnde man, zie op barnen. – Zie verder de samenst. mannetouw, manshoofd, en beenderman, hoppedopjesman, kerfman, koopman, Krolleman. – Vgl. ook lollemansdoop en mannen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
man , man* , 1, zie ook toalsman * (bldz. 570, en de aanteek.); de mindere man = Nederlandsch: de gemeene man.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
man , man , manne , menke , man, Man en paerd neume, alles bekend maken. Wegge menke, een wittebroodje in den vorm van een mannetje. Hae is weer et menke, hij is weer geheel in orde. Dae zitte de menkes, bij een wanbetaler zat vroeger een man als bewaarder opdat niets verdonkeremaand werd.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
man , mån , mannelijk , månlöie , mennechien , man. Meestal zegt men keerl. Mån, mån!: uitroep van verbazing. De mån nen göölden: ieder een gulden. Man en peerd nöumen: de volle waarheid zeggen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
man , man ,   ,   , volslagen matroos, met vol deel in de winst. Op man komme, volledig matroos worden. Meerv. mans in het commando: Haele, mans, haele!
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
man , man ,   ,   , als aanduiding van de bom (meerv. lui voor bommen), als tweede lid van samenstellingen, zie kaeman, harteman, etc.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
man , man , manen , [zelfstandig naamwoord] , 1 man, fatsoenlijker dan keerl. Mv. manlu. Wat is ‘t veur n man? Doar kwammen net n poar manlu aan.Man aan man = dicht opeen. Eerappels stoan man aan man. - Ik bin mien aigen (vrije) man = van niemand afhankelijk. Ook: Zai is heur aigen vrije man = zij wil niet naar ‘t werkhuis. - Mit man en macht wazzen ze aan ‘t heujen, met alle man; oorspronkelijk = met man en maag, d.i. met de leenmannen en hun verwanten. Op aigen man en vout, zie bandevout. Man en peerd nuimen. Mit man en moes vergoan - Dit eten staait bie de man = ‘t is voedzaam (Hogeland) De man n vogel en de boer n gaans (Hogeland en Westerkwartier) = elk een glas! De daarde man Bringt gezelschop an, Ook: bringt de sproak an. Ik haar mien man der aan, dat ik ‘t optilde = ik kon het met grote moeite tillen. Der wazzen moar anderhaalve man en n peerdekòp. (Uit het verhaal van Uilenspiegel.) ‘t Is n haarde man op n waike keeskorst = hij heeft een groot woord, maar hij staat er niet voor. ‘t Is n man oet doezend = een van de besten. n Òl man en n òl peerd Bin niks meer weerd; n Waarm man is n vaast man = wie zich warm kleedt, blijft gezond.; 2 de man, de echtgenoot. Spr. Mans mouer Dat is de duvel over de flouer. Naar oude opvatting: n Man mit n board Is n vraauw bie bewoard En ook: Mannen en honden Goan heur ronden; Vraauw en poes Blieven in hoes. Verder: De man bringt ‘t in mit schepels, De vraauw geft ‘t oet mit lepels.; 3 verzamelwoord = de mensen. De grode man = de grode lu; de klaaine, de mindere man.; 4 achter de naam van een jongen, maar ook van een meisje, om vriendelijke gezindheid te uiten. Bist doe doar Janman? Smiet mie Graitman ook nait weg! (Wildeboer.) ‘t Was ja mor gekhaaid, Mouderman! (Wildeboer.) Och Hilleman, moak mie nou gelokkeg (Wildeboer). Ook Janmaanje enz. Soms nog verlengd met aan: Kom mor hier, mien lutje Janmanaan!; 5 man, gebruikt in uitroepen, als toespraak: joa man! nee man! Och man, wat gong ‘t mooi! o Man, o man, wat zelt toe der van langs kriegen! Ook tot een vrouw. En b.v. tot een hond: Bist bliede, man? || maanje; mannechie; mantje; manvolk; òld
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
man , man , [zelfstandig naamwoord] , maar. Hij is man n lutek keerlken. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
man , man , zelfstandig naamwoord, mannelijk , mennken , man. Dr half man an wean, zijn inzet verdubbelen, aanwinst; mansklear, mannenkleren; eenn half man stoan, iem. halverwege tegemoet komen; te man, per man, ieder
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
man , man , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze de man, per man. | Ze betaalde ’n knaak de man. – De man worre, carrière maken, in goede doen geraken. – Te man weze, de huwbare leeftijd hebben, huwbaar zijn (verouderd). – Erges gien man van weze, ergens geen liefhebber, geen aanhanger van zijn. Het woord ’man’ wordt in de betekenis van liefhebber, supporter, sympathisant, e.d. in allerlei gelegenheidsformaties gebezigd, bv.: Piet is ’n echte duiveman; ik ben gien erge soepman; hai is ’n echte Ajax-man. Historisch is de reactie van een Westfriese dame op de vraag of zij ook chocolademelk wenste: ‘Nei, ’oor, ik ben hillegaar gien sukkelaman’. Verkleinvorm mannetje, in de zegswijze ’t is ’n mannetje van ver(r)e, gezegd van een bangerik of lafaard, die alleen van verre, dus op veilige afstand scheldt of praatjes heeft (Noord-Scharwoude), verouderd manje, mantje. Mannetje, kereltje. Meervoud manne. Ook: mannelijk personeel, d.w.z. de vader, de zoon(s) en de knecht(en). | De manne benne te biete dunnen. Zegswijze manne benne manne, zo zijn mannen nu eenmaal, waarop wel gereageerd wordt met de opmerking: Ja, ja manne benne manne en bône benne bône. Verouderde vormen mans, manse. Mannen, mannelijke echtgenoten. | De manse mochte hullie vrouwse meeneme.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
man , man , mannelijk , mander , mènke , man; mannetjesvogel. Eine man is eine waech: met meer mensen kan men meer presteren. Gemaakte mènkes: smoesjes, uitvluchten. Als na de oogst het eerste graan gedorsen werd, meestal tarwe, omdat men daarvan wittebrood, vla e.d. bakken kon, gi
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
man , man , 0 , mannen , 1. mens, persoon Der was wel dreihonderd man op de oetvoering (Eel), Ze kregen een gulden de man (Bov), Mit hoeveule man bi’j? (Hgv), Zie kwamen met man en macht (Bor), Het schip is met man en moes vergaon (Oos), Het is weer de kleine man, die de pineut is Jan met de pet (Eex), Ze zaten man an man dicht op elkaar (Geb), Wat an de man brengen verkopen (Row), Hie vreug het op de man of rechtuit (Odo), Hie nuumt man en peerd (Exl), Der was anderhalf man en een peerdekop bijna niemand (Rol), Dan is er nog gien man overboord nog niets aan de hand (Coe), Dat vindt zien man wel daar komt wel een koper op af (Dwi), Ze stunden der as ien man achter (Wei), Het is daor aoltied de gaonde en de komende man ze krijgen veel bezoek (Ruw) 2. man Wat hef die man al een tegenslag had in zien lèven (Bro), Dit is de man van de financiën (Flu), Daor is hij de man niet naor (Dwi), Dat is een man van zien woord betrouwbaar (Bal), Zien man staon (Eev), Hie wil graog de man wezen de belangrijkste zijn (Anl), Hij is van die arfenisse het mannegie eworden boven Jan gekomen (Vle), De juuste man op de juuste plaots (Smi), Dat is een man van stavast (Zwe), ...een man uut duzend (Mep), ...oet ien stuk (Wed), Het is gain man, dai nait roken ken (Vtm) 3. echtgenoot Zie bint vlidden vrijdag man en vrouw worden (Eex), De moeder wol dat wicht graag aan de man brengen (Rol) 4. de duivel (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) Kiek maor uut, jong, het olde mannegie is altied bij het pad (Hgv) 5. in mannegies egaal familiair (N:Zuidwest-Drenthe, zuid) Het wicht speulde mij wat te völle mannegies egaal 6. in op halve man leggen (veengeb. Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), ook op halfman leggen (Wsv) of op half leggen (Bco), d.i. een turf bij het stapelen boven twee anderen zetten en wel zodanig dat de tweede laag ligt boven de open ruimtes van de onderlaag *As de drank of ...wien (Oos), is in de man, is de wiesheid, ...het verstand in de kan (Pdh); Een man met een lange neus kan ver ruken (Eel); De daarde man brengt de praot an (Gie), ...de gezelligheid (Oos), ...de ruzie (Mep), ...de spraok an (Zwin); Mans moor is de duvel over de vloor moeder van de man (Een); Een man een man, een woord een woord (Bov); Een gewaorschouwd man telt veur twei (Wap); Een dronken man zeg de waorheid (Vtm); Woor gien man stiet, kuj ok giende houwen (Emm); Hie döt alles op eigen man en voet op eigen houtje (Exl), z. ook ban (en voet); Zit het niet an de man, dan an de jan klein van stuk, groot geslachtorgaan (Klv); Waor de rook tegen de wind ingiet, is de man baos (Man); Old mannegien, old mannegien, kuj mij de weg ok wiezen of: woor is de weg hen ...spel. Daarbij ging men de genoemde kant op en als de voorste zich ineens omdraaide, kon hij de anderen tikken (Sle); Zwarte man spel. Twee lijnen, daartussen 1 persoon. Deze probeert de medespelers, die het gebied tussen de lijnen proberen over te steken, te tikken. Degenen die getikt zijn, helpen dan bij het aftikken van de anderen (Man), z. ook bij mannegien
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
man , man , tussenwerpsel , man Man, wat heb ik een liefzèer (Sle), Man, man, man wat hej omhaands had (Rod) *Oes peerd, man / Trekt honderd pond an steert, man / Kerel loot, man / Zo’n peerd, man / Hebt wie (Nsch),
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
man , man , mannen, manlu, mallie , männegien , (meervoud mannen / manlu / mallie (Kampereiland, Kamperveen)), man. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: mammes (niet Kampen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
man , mèèns , man, manne , zelfstandig naamwoord , man, M’nne mèèns. Mijn man. zn - vrouw, Da mèèns van mijn. Mijn vrouw. Da zèn de manne! Goed gedaan jongens! Spr: zie: saoves.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
man , giman , niemand , Ik héb giman gezien, t’is hiil rusteg geweest, méérege zal'ter wél druk worre. Ik heb niemand gezien, het is heel rustig geweest, morgen zal het er wel druk worden.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
man , man , uitdrukking , Den derde man die brengt de ruzie an Als er één teveel bijkomt dan wordt een gemaakt plan vaak onuitvoerbaar
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
man , maan , zelfstandig naamwoord, mannelijk , manslûi/maander , menneke, mensje, ménderkes , man , maan de vorm 'maander' komt voor in 'biélmaander', de vorm 'mensje wordt gebruikt met betrekking tot vogels, de vorm 'ménderkes' in: 'aw ménderkes'); eentje (je bent me d'r eentje) dich bis mich e maan VB: De bis mich e maan, ies zeks te dats te mêt gèis en 'n menuut läoter gèis te neet mêt; vent maan VB: E raar maan: een rere vent.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
man , manneke , mannetje. in de uitdrukking “ij ies ‘t manneke”, “hij heeft het gemaakt”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
man , man , zelfstandig naamwoord , männegien , man.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
man , mènneke , man, jongetje. , Pas óp vur lillikke mènnekes. Pas op voor gemene mannen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
man , mammes , manmins , man.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
man , mènneke , zelfstandig naamwoord , mannetje (Den Bosch en Meierij; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
man , man , mannelijk , man/men/mansluuj , menke , 1. man 2. echtgenoot 3. mens, persoon, zie ook menneke , Ei menke en ei wiefke: stekker en contrastekker. Saoves eine man, smörges eine man: wie tot laat in de nacht kan feestvieren, moet ’s morgens op het werk ook presteren. Toen waas d’r ’t menke: het ging hem goed af.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
man , [uitroep] , man , uitroep , Man, waat maaks se mich noe!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
man , [uitroep van verbazing] , mao , jee, uitroep van verbazing , Mao, waat einen houp!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
man , man , zelfstandig naamwoord , man/men/manskaerels/mansluuj , menke , 1. man ook mins, manskaerel 2. persoon; de man haoje – mandekking toepassen bij het voetballen zie ook achterman
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
man , mân , zelfstandig naamwoord, mannelijk , men , menke , man
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
man , man , zelfstandig naamwoord , man; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  zèn er drie mannen èn en vrouw, dan is de vrouw en slaof; zèn er drie vrouwen èn ene man, dan is de man ene graof (Si'67); WBD III.3.1:326 'grote man' = vooraanstaande
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
man , ma~n , men , menke , man
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal