Woord: luif
luif , luif , vrouwelijk
, luifen , luifel, afdak. Ten platten lande vindt men op sommige dorpen, vooral aan boerenwoonhuizen, een soort van afdak, hetwelk men de luif noemt, dienende of tot werkplaats, of ook wel tot zomerwoning. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
luif , luif , loifie
, soort van afdak, voorzien van eene zitbank naast de herberg op den dijk te Garnwerd als vergaderplaats der trekkers of sjouwerluden. – van Ankum: loifie, v. Dale: luifel, ook luif, eene soort van afdak, uitstek voor een huis. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
luif , luif , (loif) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, 1) Luifel. In deze zin thans verouderd. || (Er werden) schoren onder de luyven geset om op te sitten (opdat er op de luifels kijkers zouden kunnen zitten), N.-Holl. Ontrust. 241. 2) Afdak, schuin aflopend aanbouwsel van een huis, schuurtje. Zie afluif. || Een huis met een luif. In de luif wassen ze. – Vgl. luifstijl, luifwormt en luiving. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
luif , luif
, luif. Ik pak um bej zien luif, ik pak hem bij zijn kraag. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
Luif , luif , [eigennaam]
, Ludòlf. || leugenluif , (Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
luif , luif , zelfstandig naamwoord
, Afdak, overkapping, luifel. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
luif , luif , mannelijk
, luive , luifke , stoep of gangpad onder het overstek van het dak bij boerderijen en ouderwetse woningen; rand van een hoed. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
luif , luif , zelfstandig naamwoord
, luifel, aan een schuur. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
luif , luif , bijvoeglijk naamwoord
, licht hellend, bijv. een stapel stro of garven. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
luif , luif , zelfstandig naamwoord
, afdak (West-Brabant); luif; pet (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |