Woord: loopschuit
loopschuit , loopschuut , loopschute
, vrouwspersoon dat niet rustig kan blijven zitten, maar gedurig heen en weer, de kamer in- en uitloopt; wordt ook van dieren, vooral van honden gezegd. (v. Dale: loopschuit = vrouw (of: meisje) die veel van loopen houdt.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
loopschuit , loopschü̂̂te , vrouwelijk
, Een meisje dat veel bij de straat loopt. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
loopschuit , loopsschuit
, persoon (meisje) die veel uitloopt, veel van den een naar den ander loopt. Wdb. VIII, 2869, Draaijer; v. Schothorst, blz. 168. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
loopschuit , [uithuizige vrouw] , loopschü̂te , vrouwelijk
, Een meisje dat veel bij de straat loopt. Uithuizige vrouw. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
loopschuit , loupschuut
, meisje dat veel op de straat loopt. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
loopschuit , loopschütte , vrouwelijk
, vrouw die veel uitgaat Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
loopschuit , loop-bie-de-huzen , [zelfstandig naamwoord]
, ook: loopschoet; loopschuut (Hogeland, Veenkoloniën, Westerwolde) = een vrouw die graag de buurt afloopt, Westerwolde ook n loopschöddel. , (Veenkoloniën) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
loopschuit , loopschoet , [zelfstandig naamwoord]
, Doar kwam dij fìnge mevraauw weer aan, dat loopschoet van n wief (U.W.) || loop-bie-de-huzen Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
loopschuit , loopschute
, iemand die veel van huis is. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
loopschuit , loopschute
, iemand die veel op pad is. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
loopschuit , loopschuut , loopgat , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën). Ook loopgat (Zuidwest-Drenthe, noord) = vrouw die veel bij de weg is Die loopschuut komp elke dag langs (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
loopschuit , loopskute
, vrouw die vaak op pad is Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
loopschuit , loopschuute
, meisje dat veel uitgaat. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
loopschuit , loopschute , zelfstandig naamwoord
, de; iemand die veel bij de weg loopt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
loopschuit , loopskute , zelfstandig naamwoord
, 1. vrouw die vaak op pad is; 2. loopschoen, grote schoen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |