elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lont 

lont , [bos stro] , lunt , lunt, een bos gedorscht stroo, van minder soort, onderscheiden van een beter sortering die dak genoemd wordt.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
lont , lont , [zelfstandig naamwoord] , zeer onëffen, en dus slecht gesponnen, wollen garen. Ook Dre.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
lont , lōnt , (Woltersum); zuigpopje voor kinderen, dot. Zie ook: lōr.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lont , lount , (onzijdig); eene rol nieuw linnen dat gebleekt wordt om er eene heldere kleur aan te geven. Vgl. ’t Middel-Hoogduitsche lünden, lunten = glimmen, gloeien, alsmede ’t Oostfriesche luntjen = dor gras aan den kant der slooten in brand steken; lount kon zooveel zijn als: aan de brandende zon blootgesteld linnen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lont  , lônt , lont.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
lont , lont ,   ,   , (offic. blauwlicht), kleine flambouw met houten handvat door aanstrijken van de bovenkant ontvlammend. Rood, groen, enz.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
lont , lont , [zelfstandig naamwoord] , 1 (Hogeland) lap. Zie lontzak; 2 lontje = fidibus, nu verouderd; 3 lont. n Kenon mit n lont. Uit die oude tijd: lont roeken en der lont achterzetten = haast maken. Mout lont achter. (Zie ook oorlòg.) Der lont van kriegen = lont ruiken.; 4 suikerdot. || lor; lorre
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lont , lónt , vrouwelijk , lónte , lont. Lónt ruuke: lont ruiken; onraad bespeuren.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lont , lont , 0 , lonten , lont Zie staken de lont van de piel an en daor gung het ding de locht in (Eex), Der zit een lontien in de lamp een kousje (Pdh), Hij stak de lont in het kruut (Bui) of Dat was de lont in het kruut dat gaf de doorslag (Noo), De euliekachel muken wij met een lontien an (Sle), Olde dieselmotoren weurden mit een lont anstoken (Bco), Hie gung tekeer as een lont in het kruutvat (Eex), (fig.) Hol hum even een lont an de kont, dan zal e harder lopen por hem op (Gas), Ze begun lont te roeken onheil (Mep), Hij kreeg der lont van een vermoeden (Ros)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lont , loont , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , loonte , - , lont , Zw: loont ruke: onraad vermoeden.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lont , lont , katoenen lapje (ter bescherming van verband) om een zere vinger.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
lont , lóntj , onzijdig , lontje , luntje , lont
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lont , lôntj , loont , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , lôntje/loonte , lûntje/luntje , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); lont
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal