elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lomp 

lomp , lömpen , bijvoeglijk naamwoord , onvoorzichtig, onbesuisd, ook Gron., Oostfr. lumpen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
lomp , lōmpen , lōmpend , lomp, onbeschaafd; ook = onhandig, onvoorzichtig, en als bijwoord = zeer, buitengemeen; da’k mie lompen ansteld heb = dat ik mij lomp gedragen heb; ’k was zoo lōmpen en lijt ’t ding vallen; doar was lōmpen veul goud op dei bouldag. – Oostfriesch lumpen = lomp, onbehouwen. Vgl. plōmp; lōmpend, vgl. stōkkend, drōnkend, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lomp , lompen* , vergel. plomp *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
lomp  , lômp , lomp.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
lomp , loomp , lomp
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lomp , loompen , meervoud , lompen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lomp , lomp , [bijvoeglijk naamwoord] , ook: lompend = lomp. Zo lomp as n kou. Hou konst ook zo lompend wezen! , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lomp , loomp , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , plomp; loomp woord, oud, boers woord
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
lomp , lompe , veel gebruikt in scheldwoordcombinatie lompen hônd, lompe knuppel, zak enz. [es.]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
lomp , lomp , bijwoord , in de combinatie lomp sterk, buitengewoon sterk.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
lomp , lómp , lómper, lómpste , lomp.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lomp , lòmp , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , lomp. Wordt in heel veel samenstellingen gebruikt voor alles wat te zwaar, te hevig of onbehouwen is. Steeds in negatieve zin. Lòmp bist, lòmpe vleejgel, lòmp stuk strònt, dè’s hêêl lòmp gezeejd, e.d. Hij is nie lòmp. Nêê, hij is vèèrekeslòmp.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
lomp , lomp , lompen, lompend , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook lompen (Midden-Drenthe), lompend (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. lomp Dat is een groot lomp peerd (Gro), Een lompen persoon ligt mij niet (Eex), Het is een lompe bok van een kerel (Klv), Hie kan zo lomp oetvallen (Sle), ...veur ’n dag kommen (Oos), Die is zo lomp in de mond, het is dan ook een lomperik heeft lompe manier van praten (Hol), Wat kom je der lompend met an grof pratend (Nor) 2. heel erg (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) Die knuppel was lomp stark (Ruw), Het is lomp zwaor (Dwij), Hij is lomp stief (Zdw), ...groot (Wap)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lomp , lompen , meervoud , vodden Lompen wuurden met een hondekar ophaald (Pdh), Hie is ziek, hie is in de lompen kreupen in bed (Sle, lompe uitdr.), Hij komp wat uut de lompen komt in goede doen (Dwi), Die schupt alles in de lompen, daor kuj niks op an bedriegt (Rui), Hij kreeg een flink pak op de lompen een pak slaag (Nije)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lomp , lomp , bijvoeglijk naamwoord , lomp
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lomp , lompe , vod
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lomp , lómp , zware , Ik zéij kaajkepot van dé lómp wéérek, t’is niks gedôn vur nen aauwe mèns lék ik. Ik ben doodop van dat zware werk, het is niet goed voor een oude man als ik.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
lomp , lómper , dommer , Hoe lómper d’n boer, hoe grutter z'n érrepel. Hoe dommer de boer, hoe groter zijn aardappelen. Het geluk is met de dommen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
lomp , lomp , lompen, lompend , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. ruw, onhandig en ongemanierd 2. groot en zwaar, plomp
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lomp , lomp , uitdrukking , Hij’s te lomp om maaikevers (of: meulenaers) te schudde Hij is erg dom
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
lomp , loomp , bijvoeglijk naamwoord , lomp , VB: De môs dich neet zoe loomp gedräoge, dat sjtèit dich neet sjoen.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lomp , lomp , lomp , lomp mooi, heel (mooi) (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
lomp , lómp , lómper, lómpst , lomp, dom , Ei lómp stök vraete: een bijzonder ongemanierd persoon. Lómp is lestig. Zoea lómp wie ei verke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lomp , lómp , bijvoeglijk naamwoord , lómpe , bot, lomp; zoeë lómp wie struë – oerlomp
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
lomp , lômp , loomp , bijvoeglijk naamwoord , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); lomp
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lomp , lômpe , loompe , (meervoud) eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); lompen, vodden
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lomp , lomp , bijvoeglijk naamwoord , lomst , "Dirk Boutkan:  lómste - lompste; in de superlatief wordt de p verzwegen: lomst; ...want ik zè zoo lomp as 't aachterste end van 'n vèrreke, heej me onze vadder vruger aaltij gezeej. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929); Van Beek - ""Lomp als 't achtereind van een vèrken"" (varken).  (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959); WBD III.3.1:223 'lomp', 'boers, ruw, rouw' = ruw; WBD III.3.1:225 'lomp' 'onbeleefd, strant' = onbeleefd; WBD III.1.4:33 'lomp' = dom; 'lomperik' = dommerik; 34 'lomperd' = idem; WBD III.1.4:37 'lomperik' = ezelachtig persoon; lomst; superl. lompst; Dirk Boutkan:  (blz. 27) mps > ms lomste"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
lomp , lómp , lomp
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
lomp , lómpe , lompe , lompen; vodden, todden
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal