Woord: lis
lis , losch , onzijdig
, lisch. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
lis , lü̂sch , onzijdig
, lisch. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
lis , lü̂̂sch , onzijdig
, carex acuta. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
lis , lö̂s , onzijdig
, Lisch. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
lis , lus , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Bijvorm van Ned. lis. Weinig gebruikelijk. Hetzelfde als lies; zie aldaar. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
lis , lö̂s , onzijdig
, Lisch. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
lis , luus
, lisbloem. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
lis , läus , onzijdig
, lis (waterplant) Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
lis , leus , leuze , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, slootonkruid, meest lis, gebruikt voor hooiberg af te dekken Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
lis , luusj , mannelijk, onzijdig
, lis, lisgras; rietstrook of rietveld. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lis , lisse
, (Zuidwest-Drenthe, zuid, dva), in in de lisse holden in stand houden Zij hebt de boel niet in de lisse holden zijn aan lager wal geraakt (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lis , lis , lisse , 0
, lissen , Ook lisse (Zuidwest-Drenthe) = lis, gele iris, Iris pseudacorus Hier an dizze slootkaant gruit een gele lis (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lis , lis
, lelie. bezijen ’t huis stonne schòn lisse, naast het huis stonden mooie lelies. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
lis , lûûs
, (Gunninks woordenlijst van 1908) lis Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
lis , lis , lieste , zelfstandig naamwoord
, de; lis, bijv. de gele lis/lieste gele lis Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
lis , lêsj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, lêsje , - , lis , VB: Aon de Wyjert sjtoûnge vreuger vëul lêsje. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
lis , lisse
, (witte) waterlelie. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
lis , lis , lies , zelfstandig naamwoord
, lelie; De Wijs – Hij hee ’n luchtje bij’m as fraanse lis in de zomer (20-03-1968); lies; WNT VIII:2493: LISCH, in Z-Ned. ook les(ch) - ben. voor een hier te lande in het wild aan waterkanten en in moerassen veel voorkomende plant van het geslacht Iris, in het bijz. Gele Lisch, Iris Pseudacorus. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |