Woord: lijmgarde
lijmgarde , liimgerden
, dunne stokjes om vogels te vangen. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
lijmgarde , [stok om vogels te vangen] , lîmgarde , vrouwelijk
, lijmroede. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
lijmgarde , liemgar , liemgarde
, (= lijmgarde, lijmroede, lijmstang), in de zegswijs: iemand an de liemgar hebben, fig. voor: aan ʼt lijntje, aan ʼt snoer hebben, van tijd tot tijd voordeel van hem trekken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
lijmgarde , lîmgeddeken
, Lijmstangetje. Limb. Liemgeerd O. V. II p. 223. Gron. liemgar(de). Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
lijmgarde , liemgardĕ
, lijmgarde. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
lijmgarde , lîmgeddeken
, Lijmstangetje. Limb. Liemgeerd O. V. II, p. 223. Gron.: liemgar(de). Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
lijmgarde , liemgaertje
, lijmstok. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
lijmgarde , liemgaar , [zelfstandig naamwoord]
, lijmstok. Fig. Ain aan liemgaar hebben = iem. aan ‘t lijntje houden. || gare Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
lijmgarde , liemgarre
, belijmd twijgje, om vogels te vangen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
lijmgarde , liemgârtien
, lijmstokje om vogels te vangen. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |