elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lever 

lever , laever , lever. Men zegt: iets op de laever hebben, inplaats van: iets op ’t hart, iets te zeggen hebben.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
lever , lèver , (i)eets op de lèver hebben, iets op ’t hart hebben; üm lö̀p de lü̂se òver de lèver, hij wordt kwaad.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
lever , lever , Zegswijs: iemand om de lever goan = zich door vleien, enz. bij hem indringen om voordeel van hem te trekken. Zie ook: kuut - lever.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lever  , laever , lever.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
lever , liääver , vrouwelijk , lever
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lever , lever , [zelfstandig naamwoord] , 1 lever. Hai het nòg wat op zien lever = hij heeft iets op zijn hart. ‘t Komt hom nait aan de lever = ‘t helpt niet. Ain om de lever goan = iem. vleien. Hai het n dreuge lever = altijd zin aan drank. Doar zit gain beste lever in = geen goed karakter; Westerwolde: de lever lig hum nich liek. Hai het n minne lever = ‘t is een bedrieger. Zai het ‘t goud op lever = zij heeft echt zin. Hai löpt mit waarme lever en long, schertsend antwoord op de vraag: wat dut e? Smoaken as kuut en lever = heel lekker. ‘t Gaait hom noa de lever = naar zijn zin. Hai het n widde lever, dit wordt als oorzaak opgegeven, als iemand achtereenvolgens zijn eerste, tweede, derde vrouw verliest door de dood: Bie n man mit n widde lever kin gain vraauw duren. Zie ook loes.; 2 ain wat op zien lever geven (Hogeland) = op zijn huid.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lever , leawr , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , leawrs , leawrken , lever
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
lever , lever , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze de lever freten hewwe, verdacht worden, de schuldige zijn. De zegswijze duidt er letterlijk op, dat dikwijls gebraden (kippe) levertjes heimelijk werden opgesnoept. – ’n Witte lever hewwe. 1. een liefhebber van vrouwen zijn. 2. een liefhebber van drank zijn.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
lever , laever , vrouwelijk , laevesj , laeverke , lever, ’n Dreuchlaever: iemand, die hem graag lust. Dem is gėt euver de laever gekraope: hem zit iets dwars.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lever , lèvertie , levertje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
lever , lever , lèver , 0 , Ook lèver (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. lever Hij had aordig wat op het lever op zijn hart (Ros), Die hef al heel wat op zien lever kerfstok (Hijk), Ze haar het goud op de lever naar de zin (Row), Hij vertelde het fris van de lever (Bor), Die man hef een dreuge lever heeft altijd dorst (Eke), Die mus wat op zien lèver hebben slaag (Hol), Der zit niet zo’n beste lever in hij heeft een slecht karakter (Sle), Hij kek zo zoer of een loes hum over de lever löp (Pdh), Het lag ’m zwaor op de lever hij zat er flink mee (Dwi), De juffer die een witte lèver har (...) die de manlu antrök dol meuk en weg leut gaon (pm), Die hef een witte lever (Row), ...hie kan gien vrouw holden verliest meerdere vrouwen door de dood (Sle), As hij het goud op de lever hef, dan beleef ie wat op zijn heupen (Row), Die man giet die vrouw um het lever ontziet haar (Sle, veroud.), maar Die is ok um lever gaon overleden (Dro), Hie hangt hum um de lever flikflooit (Zwin) 2. geelachtige laag in het veen, die slechte turf opbrengt (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën) Lever is dood spul, haost een soort bolster; der zit niks gien warmte in (Klv), zie ook galle en peerdestront
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lever , lever , lever
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lever , leever , zelfstandig naamwoord , spr: Ne witte leever emme. Een overmatige seksdrang hebben. Voornamelijk van vrouwen gezegd.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
lever , lèèver , lever. Hie hef ’t an de lèèver ekreegn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
lever , lèèver , lever , Gebakke lèèver dé's bèst lékker, mér nouw hi d’n dokter dé afgeraoje én dé's zund. Gebakken lever is best lekker, maar nu heeft de dokter dat afgeraden en dat is jammer.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
lever , leever , uitdrukking , Die vrouw heb ’n witte leever Gezegd van een nymfomane (soms ook gezegd van mannen met een groot libido); Ze heb een witte lever Ze is manziek, nymfomaan
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
lever , lëver , zelfstandig naamwoord, mannelijk , lëvers , - , lever , VB: Volges mich hèt 'r get op z'nne lëver, meh 'r dörf 't neet te zegke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lever , lêêverd , lever. in de uitdrukking “iets op z’n lêêverd emme”, “ergens mee bezwaard zijn of schuldig aan iets zijn
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
lever , lèver , zelfstandig naamwoord , lever.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
lever , laever , vrouwelijk , laevers , lever , Ein druueg laever höbbe. Waat höbs se op dien laever? Kinderversje: Ich gaon nao de mert, koup ein koe, stök vanne laever, stök vanne pens, kielewielewens.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lever , laever , lever
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
lever , laever , zelfstandig naamwoord, mannelijk , laevers , laeverke , lever, (Ospels) li-jchte -, lever (bij slachtvee), zwaore -, longen (bij slachtvee)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lever , lèèver , zelfstandig naamwoord , lever; Dirk Boutkan:  (blz. 22) lèèver naast leever; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - lèèver (krt. 13); Antw. LEVER zelfstandig naamwoord  m en niet v. - lever, Fr. foie
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
lever , laever , lever
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal