elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: leven 

leven , levent , [zelfstandig naamwoord] , het leven. H.iii.17. O.iv.115. Ook Nd. Ingelijks: gerucht, rumoer.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
leven , lèven , zwak werkwoord , leven.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
leven , levend , levent , voor: leven (zelfstandig naamwoord). Zie: leven. – zoo heb ik ʼt van zien levent nijt zijn; is gijn levent meer in, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
leven , leven , (zelfstandig naamwoord); van jonge dieren die eerst later waarde verkrijgen; “ʼt leven is zoo duur; veurjoars zeuwenweeks biggen ʼn half stiege gulden”, enz. (Golden Kette); ʼn leven as ʼn oordijl = een helsch leven, een vreeselijk alarm, inzonderheid van twistende personen. (v. Dale: ʼt was een leven als een oordeel (gewestelijk) = een vreeselijk leven, een verschrikkelijk geraas); gijn beter leven as ʼn goud leven = niets aangenamer dan een goed leventje; ook Friesch. Zie ook Zeeman bl. 350.
voor: levend schepsel; de joager het gijn leven (of: levent) zijn; wis gijn leven op ʼt net = ʼt net was schoon.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
leven , leven , sommigen schrijven hiervoor: leebʼn, lebʼn, leben. Zegswijs: leven as musken in ʼt zand = onbezorgd, ruim kunnen leven, in ʼt geheel niet of ten minste weinig behoeven te werken; wordt inzonderheid van oude lieden gezegd; leven van moezen, rötten, vlooën, muggen, enz. = veel door zulk gedierte geplaagd worden, (zie ook: opvlijgen); bie leven en welwezen, zooveel als de Bijbelsche uitdrukking: zoo God wil en wij leven, eigenlijk: bij leven en gezondheid; leven as God in Frankriek = in overvloed leven, vrij en blij, zeer gelukkig, zonder zorgen; ook Holsteinsch, Westfaalsch (v. Dale: leven als God in Frankrijk = als (zonder) God (als) in Frankrijk = een goddeloos leven leiden.) Bij Schimmel: “Daar stond Kit, de ex-waschvrouw, die thands zonder te werken werd gevoed, die eigenlijk in de laatste maanden een leventje leidde “als God in Frankrijk”, zoo als ze wel eens zeide.” De kaptein van de lijfgarde, Dl. 2 bl. 134. – Blijkens de aanspraak van Frenck aan zijne Pandoeren, hem door Louise Mühlbach in den mond gelegd, hecht ook deze daaraan de beteekenis: gelukkig en aangenaam leven. (Men heeft ook de verklaring: als een Schot in Frankrijk, nl. in vroegere tijden van oorlog.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
leven , leven , zwak werkwoord , Zie de wdbb. – Zegsw. (van iemand die zorgeloos leeft): Wie ’et langst leeft heb toch alles: die bouwt van ’et stadhuis ’en kippehok, waarom zou ik zuinig leven? ik kan toch niets meenemen in het graf.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
leven , leven , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. – Zegsw. ’t Is ’et natuurlijke leven; gezegd van iemand waar niets bij zit, die het leven heeft, maar verder niet de minste gaven of talenten, een onnozele hals, een sukkel, een domkop.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
leven , leven , (zelfstandig naamwoord), zie moaden *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
leven , leven* , (werkwoord): anders, en beter, wordt de hier aangehaalde zegswijze verklaard als verbasterd uit: een Schot in Frankrijk (namelijk in vroegere tijden van oorlog.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
leven , levend , leven (zelfstandig naamwoord); vgl. doagen .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
leven  , laeve , leven.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
leven , liääven , zwak werkwoord , leven
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
leven , lâeve ,   ,   , met een schepnet de visch uit het boomnet scheppen, als het te zwaar is, om het scheep te krijgen: We hebbe tien skeppe-n-elaeft. Het net is het laefnet; men stond half in het laefluikje (in het dek). In B. 1790 laaf.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
leven , leve ,   ,   , (van me), in mijn leven; staande term bij intensieve modaliteit: Mâer ’k hep ’t ook fan me leve ehâad, dat we niks vonge”.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
leven , leven , [werkwoord] , Leven joen òllen nog? Leven as Gòd in Frankriek. Leven as n haart, as haarten = springlevend zijn. Leven as musken in ‘t zaand = onbezorgd. Hai het te min om te leven en te veul om te staarven. Hai wait van veuren nait, dat e van achtern leeft. ‘t Leeft hier van moezen = ‘t wemelt. Ales leeft, wat ter aan is = ‘t is een heel vlugge jongen (meid). Dij din leeft, dij din zörgt. Dij ‘t laankste leeft, krigt ‘t apmoal. Men leeft moar ainmoal in de wereld en dat is net nou. Men leeft nait om te eten, moar men et om te leven.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leven , leven , overgankelijk werkwoord , beleven, alleen in: as ik ‘t leef, hai het ‘t nog leefd; a’ je ‘t leven dè je seuventeg joar wòrren; zowat zellen wie nait leven. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leven , leven , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 ‘t leven, naast de Groninger vorm ‘t levent, blijkbaar onder Holl. invloed. Zo laank as ter leven is, is ter hoop. Bie leven en welwezen. Hai het ‘t leven der òfbrocht. Hai het n leven as n loes op n zere kòp.; 2 in samenstellingen: levenloos, levensgevoar, levensgroot, levenslaank, levensloop, levenswies, in al welke woorden levent niet uit te spreken is.; 3 drukte. n Leven as n oordail. Der komt leven in de braauwerij.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leven , leventje , zelfstandig naamwoord onzijdig , ‘t levenpien. n Herenleventje, ook van een vrouw gezegd. , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leven , levent , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 ‘t leven; zie ‘t leven. Hai het ‘t levent ter òfbròcht. Gain beter levent as n goud levent. In ‘t levent blieven. n Daier in ‘t levent hòllen = niet slachten. Zai hebben ain kind dood en nòg zeuven in ‘t levent. Zowat hèie van joen levent nòg nooit zain. Is gain levent meer in = hij is dood. Hai het van zien levent gain kwoad doan. ‘t Is aal zien levent goud goan = zo lang wij ons herinneren. Aal joen levent! uitroep van verbazing. Zie ook leventje; 2 ‘t leven van een jong dier, dat waarde krijgt als ‘t groeit: Biggen doun n bult geld, ‘t levent is duur. Zo ook de prijs voor fokvee, wat men meer geven moet voor ‘t levende dier dan voor ‘t zelfde gewicht aan vlees: ‘t levent mòie ook betoalen,; 3 een levend schepsel. De joager het in ‘t haile veld gain levent zain. Was gain levent op ‘t net = er zat geen vis in; 4 maden, luizen en ander ongedierte: Der zit al levent in ‘t vlaais,; 5 ‘t levende vlees. Hai wol noagels knippen en dou het e zok in ‘t levent sneden.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leven , [beet hebben] , leven , leven hebben, beet hebben (van een visser).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
leven , leven , Een leventje hebben als een luisie op een zeer hofie, een best leven.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
leven , [wapperen] , leven , van een vlag: wapperen. Van een schoenzool: bijna doorgesleten zijn (1893).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
leven , leawn , zelfstandig naamwoord, onzijdig , leven. Oew leawn zoo neet, nog nooit van mijn leven; he’k van mijn leawn zo’n woark, zo’n manier van doen heb ik nog nooit gezien; a’w t leawn mangt, bij leven en welzijn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
leven , leawn , zwak werkwoord , leven
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
leven , léêve , onzijdig , leven ’t léêve hebben Het ongeboren kind voelen bewegen; lawaai, herrie Wa maoke ze toch wér ’nen hoop léêve. Wat maken ze toch weer veel lawaai!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
leven , léêve , onzijdig , leven Lang léêve de lol! Lang leve de lol.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
leven , leve , werkwoord , in de zegswijze al wat leeft, dat komt, gezegd als er een onverwachte bezoeker komt die men een tijd niet ontmoet heeft.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
leven , leven , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze bai ’t leven, zeer ijverig of fanatiek. | Ze zat te pellen bai ’t leven. – In ’t leven, in het levende vlees, in een pijngevoelige plaats. | De nagels in ’t leven slaan (bij het beslaan van een paard). – Die ziet er uit of ze ’t eêuwige leven het, die ziet er blozend, kerngezond uit.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
leven , laeve , onzijdig , laeves , laeveke , leven.; laeve spektakel. Laeve maake: spektakelen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
leven , laeve , laefde, haet gelaef , leven. Alle laeves waeren herlaef: de geschiedenis herhaalt zich. ẹ Laeve wie ’ne prins in ’n aerpelskoel: geen florisant leven. Laeve wie Got i Frankriek, of: laeve wie ẹ veugelke in ẹ kööjke: onbezorgd leven.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
leven , lèève , zelfstandig naamwoord , leven. Wordt vaak gebruikt in samenhang met een bezittelijk voornaamwoord, ’k Hè al m’n lèève m’n eijge kepot gewèrkt. Hij is al z’n lèève nog nòòt bùite Beek gewist. (Al = heel.)
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
leven , lèèm , lèèm, elèèfd , leven.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
leven , leven , lèven , zwak werkwoord, onovergankelijk , Ook lèven (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. leven Zij leven as God in Frankriek zeer gemakkelijk, zorgeloos (Nor) 2. rondkomen Daor kun ie nich van leven (Bov) 3. krioelen (Zuidwest-Drenthe) Het leeft hier van de moezen (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
leven , leven , levend, lèvend, lèven , 0 , levens , Ook levend (Zuidoost-Drenthe), lèven, lèvend (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. leven, bestaan Die man het een min leven had (Row), ...gien lèvend ehad een slecht leven (Flu), Hie hef al zien leven nog zunig west (Sle), Ze waren al bliede dat ze ’t levend hadden nog leefden (Bov), Dat geleuve ik al mien lèven niet nooit (Hgv), Die schruwt bij ’t leven schreeuwt enorm (Oos), Hij hef een leven as een loes op een zeer kop (Eel), ...as een knien (Pdh), ...as een musk in het zaand (wb), ...as een zwien in de modder (wb), ...as een prins een goed leven (Dal), Zij hebt een leven as kat en hond hebben doorlopend ruzie (Sle), Hij hef een leven as een hond (Geb), ...as een karhond een slecht leven (Dwi) 2. het leven i.t.t. de dood Hie hef zuk van het leven benummen (Sle), Zij veult leven van zwangere vrouw (Ros), Zai is wal aal in de viefde maond, want zai het het leven aal (Vtm), Dat laom daor zit niet veul leven meer in is bijna dood (Odo) 3. levendigheid Der zit gien levend in het is een droog, saai persoon (N:Sle), Dat brengt leven in de brouwerij (Zwig) 4. het vlees onder de huid Bij het nagelknippen knipte ik mij in het leven (Mep), Mit het peerd bekappen is hij der mit in het levend kommen (Bco) 5. lawaai Het was der een lèvend van komsa (Hol), ...as een oordiel (Bro), ...van je wonder en geweld (Nsch)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
leven , leven , leven, lawaai, herrie.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
leven , leven , werkwoord , leven
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
leven , leven , zelfstandig naamwoord , drukte, lawaai
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
leven , leeve , leeve n’ouwe , zelfstandig naamwoord , spr: ’K zèn blij da’k ’t leeve n’èm. Ik houd me voorlopig niet bezig met bijzaken, ik heb nu al genoeg aan mijn hoofd. spr: Leeve n’ om gewèld. Heel veel kabaal. Daor is ’t leeve meej t’ouwe. Zo moet je doorgaan, want dat is het beste.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
leven , lèèvm , lèèvmtien , leven, lawaai. ’n Lèèvm as ’n oordeel. ’t Lèèvm is kort, ’t huwelek is lange.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
leven , lèève , leven , Ge moet in't lèève zó lang meugelek bliive laage, meej veul janke schiet'te niks óp. Je moet in 't leven zo lang mogelijk blijven lachen, met veel huilen schiet je niet op.
Val dóód..., lèèf’de gi ók nog! Val dood...., leef jij nog! Gezegd tegen iemand die men lange tijd uit het oog verloren had, (komisch bedoeld).
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
leven , leven , levend , zelfstandig naamwoord , et 1. leven 2. levenswandel 3. wat iemand tijdens z’n leven meemaakt 4. levendigheid 5. genot, plezier in bep. aspecten van het leven 6. drukte en herrie, lawaai 7. prostitutie 8. vlezig, gevoelig deel van het lichaam, vooral: het gevoelige vlees onder de huid
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
leven , leven , werkwoord , 1. leven 2. in zijn onderhoud voorzien, z’n huishouding voeren, een bep. staat voeren 3. voortbestaan 4. intens bestaan 5. zeer levendig doen, ook: krioelen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
leven , leef , uitdrukking , Azzie wil daddik geef, geef me de ruimte daddik leef De individuele planten van een gewas op goede onderlinge afstand planten
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
leven , leeve , uitdrukking , Wel hek vamme leeve! Wel heb ik ooit! Zôô’n rotzoo asset daer was hek vamme leeve nog nooit gezien! Zo’n rommel als het daar was heb ik van mijn leven nog nooit gezien!
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
leven , lève , werkwoord , lèfde, gelèf , leven , VB: V'r lève hié hil gelökkig en röstig ién ôs duerp.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
leven , lëve , zelfstandig naamwoord, onzijdig , lëves , lëvensje , leven , VB: Ich been me lëve neet mie ziëker hié. Zw: Gebëurt dich get ze lëve: mocht je iets overkomen.; herrie lëve VB: Mäok neet zoe e lëve, de keender sjlaope.; kabaal lëve VB: Ich kên m'n èige wëurd neet mie versjtoën doer 't alliewetig lëve.; lawaai lëve VB: Ich kên m'n èige wëurd neet mie versjtoën doer 't alliewetig lëve
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
leven , leeve , 1. leven (herrie); 2. lawaai
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
leven , lèven , 1. ww. (lèven, elèèfd), leven. Uitdr.: Val dood lèèf ie nog!; 2. zn., lawaai, drukte.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
leven , lêve , leeve , leven , Lêve én lôte lêve, zék âlt mèr. Leven en laten leven, zeg ik altijd maar.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
leven , laeven , maantje van de nagel.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
leven , laeve , laeftj, laefdje, gelaefdj , leven , Dae den laeftj, dae den zörgtj. Dae den laeftj, haet einen helle kop: dat duurt nog wel even. Dae geuftj waat d’r haet, is waerd det d’r laeftj. Eine mins laeftj neet van kook allein: er zijn hogere waarden in het leven dan eten. Hae wètj van vuuer neet of d’r van achter laeftj. Laeve en laote laeve. Laeve wie eine prins in ein aerpelekoel. Laeve wie God in Frankriek. Op emes zien tes laeve. Waem ’t langste laeftj, kriegtj alles. Wie laat laeve wae?: hoe laat is het?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
leven , laeve , onzijdig , laeves , 1. leven 2. lawaai , Ei laeve wie ein hèl höbbe. Emes ’t laeve zoor make. Höbs se van ze laeve!: uitroep van verbazing. Noeats van ze laeve.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
leven , het laeve , zelfstandig naamwoord , laeves , het leven
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
leven , laeve , werkwoord , laeftj, laefdje, gelaefdj , leven
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
leven , laeve , werkwoord , leven
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
leven , laeve , zelfstandig naamwoord, onzijdig , laeves , laeventje , leven
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
leven , laeve , zelfstandig naamwoord, onzijdig , lawaai
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
leven , lèève , zwak werkwoord , "leven; R Ik weet nie mir òf ik van vurren òf van aachteren lèèf - Ik weet niet meer hoe ik het heb van de drukte. Cees Robben: daor kan ik nie van lèève; B lèève - lèèfde - gelèèfd ; M: lèève - lêef - gelèèfd; geen vocaalkrimping; Dialectenquête 1876 - lève en stèrreve (tusschen ee en è in); lève, gelèefd; 'Geleefd' luidt iets langer dan gelifd); lêve, pêre; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  die et langst lèèft, heej tòch alles; Dirk Boutkan:  (blz. 37) lèève, (hij) lèèft'; (blz. 39) geen verkorting: lèèfde; Zou imperf, 'lêef' analogie zijn bij 'blêef'?; Piet van Beers – ‘Harrie de Vet’: Ik zi nog: ""Val dôod Harrie... lèèfde gij ok nog."" (Spoeje doemmeniemer; 2009); GD07 hil oew lèève; Antw. LÈVEN - leven, Fr. vivre; Jan Naaijkens - Dè's Biks – lèève ww – leven; zelfstandig naamwoord; leven; al zen lèève - vast en zeker; Dirk Boutkan:  (blz. 39) ww lèève - lèèfde (geen vocaalkrimping); 't volk lift er leutig in tijen van vreej... (H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Vaonelied’ , 1932) [WTT: Dus in 1932 toch vocaalkrimping]; ‘k Vergeet 't ze lève nie... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); 'et Leeven is 'nen boemeltrein: / stap-in, stap-uit, - en 't zit nie fijn! (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘‘t Leeve’, 1938); Cees Robben – ’t Lèève is kort war. (19560707); Cees Robben – Ge doet mar vort.. Des ’t lèève war.. (19580705); Piet van Beers – ‘Aawkes op Internet’: Ze zeej: ' k Zèè blij dè ik 't lèève hèb. (Spoeje doemmeniemer; 2009); DANB Hij is es ôot in zen lèève gebeete; DANB dieje 'mis' heej en lèèven as ene prins; Henk van Rijen – 'Val dôot.' Lèèf de gè nòg? - Wat een verrassing! Leef je nog?; WBD III.4.3:65 'leven' = spint, zachte houtlaag onder de schors; Antw. LÈVEN zelfstandig naamwoord o. - leven, Fr. vie; Jan Naaijkens - Dè's Biks – lèève zelfstandig naamwoord  - leven; lêef; leefde; verleden tijd van 'lèève'"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
leven , laeve , lefde – gelef , leven
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
leven , laeve , lawaai
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal