elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: leuteren 

leuteren , leuteren , Tw. langzaam gaan. Isl. latr, lui; at lötra, lui en loom daar heen gaan. Dus luiteren.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
leuteren , leuteren , talmen, zich lang ergens over bedenken, al te langzaam. Langwijlig en vervelend praten, ook wauwelen, kletsen, enz.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
leuteren , leuteren , [werkwoord] , langzaam in het werk zijn, talmen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
leuteren  , leutere , zanikken
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
leuteren , luitern , leutern , [werkwoord] , talmen. Omluitern = omleuteren. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leuteren , omlòitern , [werkwoord] , lanterfanten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leuteren , leutere , leuterde, haet geleutert , leuteren; drinken. Kóm, veer leuteren ós noch eine: kom, we nemen er nog een.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
leuteren , leutern , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , 1. kletsen, leuteren Wat leuter ie toch! Ie hebt het helemaol bij het verkeerde ende (Ruw) 2. genietend drinken (Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën) Hij leutert zo lekker an zien koppie koffie (Hgv), Ik gao even nog naor buurvrouw ain koppie koffie leutern (Vtm), zie ook leuten
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
leuteren , leuteren , (Gunninks woordenlijst van 1908) 1. talmen; 2. zeuren
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
leuteren , leutere , werkwoord , slurpen, aan de tuit van de koffie- of theepot. ww - loshangen, zie: lootere. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. ww - rekken, van een ziekte, eigenlijk ben je al beter, maar voor alle zekerheid rek je het nog een dag of wat. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. ww - knutselen, aanprutsen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
leuteren , leutere , zaniken , Lig’ter nie te leutere. Lig niet zo te zaniken. Hou op met dat gezanik.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
leuteren , leutere , onzin vertellen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
leuteren , leutere , niets zeggend praten “iemand aon de leuter ouwe”, “iemand aan de praat houden”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
leuteren , leutere , blijven praten over iets , d’n dieje kan toch blijve leutere = die kan je lang aan de praat houden- die blèf mar dur leutere over ’t zellufde = die blijft maar steeds over hetzelfde doorpraten-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
leuteren , leutere , werkwoord , kletsen (Den Bosch en Meierij; Tilburg en Midden-Brabant); leutere; loszitten (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk); leutere; treuzelen (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
leuteren , leutere , zwak werkwoord , leutere - leuterde - geleuterd , "1. plassen, wateren (inz. in de broek); Daamen, Handschrift 1916 ""hedde nie in oe broek geleutert (p....)?""; WBD III.4.2:38 leutere - ook: 'zeiken', 'pissen', 'plassen'; WBD III.1.1. lemma urineren  - Tilburg; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – LEUTEREN onov.ww 3) langzaam een plas doen, speciaal: in zijn broek pissen. 2. praten, en wel onsamenhangend of onzin verkopend; tijdens carnaval: tonpraten, sauwelen, in wedstrijdverband (òpperleuterèèr worden); Cees Robben – Ik leuter m’n lieke (19570713); Zaoterdag gaon ze vurt Karneval/ ònt leutere èn ònt blèère... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Èn mar leutere‘); Èn nòr et leutere löstere, dè doe’k ok gèère. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); Witte gullie dètter in Tilbörg ene Tonpraotakkedeemie is? Wòr ge kunt leere leutere? (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – LEUTEREN onov.ww 2) onverstandig en onsamenhangend praten in een laag tempo; 3. Andere betekenissen; WBD III.4.4:248 'leuteren' = rammelen; WBD III.4.4:317 'leuteren' = loszitten; ook 'uitleuteren'; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – LEUTEREN onov.ww 1) loszitten, door slijtage losraken, vooral in verbinding met 'uit-', b.v. van een slot; A.P. de Bont – zw.ww.intr. luiteren -leuteren - 1) het onvaste uitlopen; van draaiende tollen; 2) urineren."
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal