elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: leren 

leren , leeren , wordt wel eens voor lezen gebruikt: ik zat in dat boek te leeren. De Roomschen bezigen het ook voor bidden.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
leren , leeren , lèrn , zwak werkwoord , lezen; ik zat te leeren in dat bôk, ik zat te lezen, bidden (in de taal der R.K. Kerk).
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
leren , leeren , voor: op de cathechisatie gaan; zij goan te leeren, ook: vroagen leeren, (en: vroagen opzeggen), zooveel als: zij krijgen onderricht in den godsdienst. “’k Heb ook zörgd, dat z’ in heur deinen nog goud nae ’t leeren gong.” ook studeeren; zitten te leeren = aan ’t studeeren zijn; hij leert tou doomnie = hij studeert in de theologie, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
leren , leerde , voor: las; ook Zuid-Holland Vgl. leeren.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
leren , leeren* , hierbij: hij leert tou doomie = hij studeert voor predikant.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
leren  , liere , leeren.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
leren , leeren , zwak werkwoord , leren, lezen. De kraonte leeren: de krant lezen; Hen leeren gaon: naar catechisatie gaan; Vüür dokter leeren: hij studeert voor arts.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
leren , lâere ,   , (werkwoord) , leeren.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
leren , leren , [bijvoeglijk naamwoord] , van leer. Dien tong is gain leren lap = je proeft fijn. Leren braiven, oude naam voor perkamenten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leren , leerde , [werkwoord] , ik leerde = ik las. Elders: ik leesde. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leren , leren , [werkwoord] , 1 leren, studeren. Hai leert tou meester = hij studeert voor onderwijzer. Hai gaait aan ‘t leren = hij is op studie; hai gaait hèn te leren (Westerkwartier). Hai het gain schrieven leerd. Hai leert er al an (Westerkwartier) = hij doet het al beter; 2 leren, onderwijzen. Tied zel ‘t leren. Hai leert mie de kunst. Fig. Hai kin mie niks leren = hij kan mij niets maken, niet hinderen. Wat moet dat mes leerd wòrren? (Westerkwartier) = wat moet dat mes daar?; 3 aangeleerd worden. Scheuvellopen leert veur n grode nait makkelk.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leren , leren , zelfstandig naamwoord onzijdig , de catechisatie; ‘t vroagleren (Westerkwartier). Hai gaait noa ‘t leren. || leerkoamer
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leren , learn , zwak werkwoord , leren
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
leren , t leern , (ouderwets), de lering, catechisatie
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
leren , leere , leerde, haet of is geleert , leren. Geleert is geként: kennis is macht.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
leren , leren , leren , bijvoeglijk naamwoord , Ook lèren (Zuidwest-Drenthe, zuid) = van leer Ik heb leren stevels kregen (Zui), De lèren lappe zeemleer (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
leren , lèren , leren , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied). Ook leren (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = 1. onderwijs ontvangen, kennis verwerven Wij gaot naor de schoele um te leren (Eli), De kinder leren daor niks (Row), Ze moet de bienen ies under aandermans taofel steken, daor lèert ze van (Sle), Ik moet eerst leren veurdat ik anneumen word de catechismus leren (Klv), Hij is van het leren of heeft catechisatie gevolgd en belijdenis gedaan (Eel), Hie hef niks lèerd is dom en omgemanierd (Sle), Het bint onfersoenlijke jongen, maar ze weet ok niet aans, ze hebt thuus ok niks leerd geen opvoeding gehad (Coe) 2. studeren Het is mooi dat de kinder goed leren kunt (Bor), Ze mouten tegenwoordig lang leren (Een), Die dut niks aanders as mor leren (Geb) 3. onderwijs, onderricht geven Dei olden leert hum niks, anders deu hij nich zo (Bco), Hij leert ze körvenvlechten (Pdh) *IJ lèert zolang aj leeft (Sle); Aj niet goed leert, kriej horens (Bro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
leren , lééren , leren. (léér, geléérd), aanleren. Ze moeten veul lééren van diejen mèster, van die onderwijzer moeten ze veel leren.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
leren , leren , werkwoord , leren
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
leren , leren , bijvoeglijk naamwoord , lederen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
leren , geljeerd , werkwoord , spr: lJ wul nie geljeerd zèn. Hij wil geen goede raad aannemen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
leren , leern , leren. Ik zal oe leern. bie mien de appels weg te haeln.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
leren , liire , leren , Wa moete de manne vórt wa liire vurdés'se van de school afzén, dé's vórt hil wa. Wat moeten de kinderen veel leren voordat ze van de school af zijn, dat is heel wat.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
leren , leer , uitdrukking , Een verreke leer nog wel nae z’n dôôd Een varken leert zelfs nog na zijn dood (woordspeling op de leer - het rek waarop het dier tijdens de slacht werd gehangen)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
leren , liere , werkwoord , lierde, gelierd , leren , VB: 'n Vrèmde taol liere, dat heb ich altiéd gên gedoën.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
leren , ljêêre , leren.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
leren , [van leer] , lirre , leren, van leer gemaakt , Lirre jèske. Leren jasje.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
leren , lêre , leere , leren, onderwijzen , Ónze jónge kan goewd lêre. Onze zoon kan goed leren.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
leren , leren , 1. naar catechesatie gaan; 2. lezen; 3. aan de leer (ladder) hangen, een varken leert na zien dood.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
leren , [van leer] , laere , leren, gemaakt van leer , Eine laere lap: zeemlap ook zieëmlaerelap. Ein vètlaere medalie: een waardeloze onderscheiding, spottend bedoeld.: een waardeloze onderscheiding, spottend bedoeld.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
leren , lieëre , lieërtj, lieërdje, gelieërdj , leren , Op einen aoje fiets mós se ’t lieëre.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
leren , laere , bijvoeglijk naamwoord , leren, van leer
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
leren , liëre , werkwoord , liërtj, liërdje, geliërdj , leren, studeren; hel liëre – hard studeren
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
leren , lieëre , werkwoord , leren, wennen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
leren , leere , zwak werkwoord , leren; Dialectenquête 1876 - hij wil niks lère (tusschen ee en è in.); B leere - lirde - gelird; - ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij lirt; lirde; B leerde; verleden tijd van 'leere', met vocaalkrimping
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
leren , lèère , bijvoeglijk naamwoord , leren, lederen; ene lèère jas
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
leren , lie~re , lie~rde – gelie~rd , leren; studeren
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal