Woord: lakens
lakens , lakes
, niet veel, niets bijzonders. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
lakens , lakens , bijvoeglijk naamwoord
, Voor var. z. laken = lakens Ik wol gèern wat lakense stof van je hebben (Sle), Een blauw lakens pak (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lakens , laekens , bijvoeglijk naamwoord
, lakens Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
lakens , laekese stof , zelfstandig naamwoord
, laekese stoffe, laekese stoffies , lakense stof Hij droog een laekese jas Hij droeg een jas van lakense stof Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
lakens , laokens , bijvoeglijk naamwoord
, van laken stof gemaakt; Z'n postuur brengt dè trouwens al eenigszins mee. Op 'n paor korte beentjes torst-ie 'n gezellig kogelbuikske waorover 'n laokensche-broek-mee-presenteerblad spant, die zô gruun zie alsof er mos op groeit. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 2; 16-10-1929) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |