elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kwakkelen 

kwakkelen , kwakkelen , intransitief werkwoord , wankelen. Zijne gezondheid is aan het kwakkelen. Het is een kwakkelwinter.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
kwakkelen , kwakkelen , [werkwoord] , sukkelen. Kwakkelerij, slepende ongesteldheid. Kwakkelwinter, een winter, waarin vorst en dooi onophoudelijk afwisselen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kwakkelen , kwakkelen , Volgens H. Frieseman, N. Nederd. Lat. Wbk. (1810) gebruikt men dit woord in Groningen voor: bewogen worden, moveri. – (’t Is mogelijk, maar zou ’t ook: bakkeln moeten zijn?)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kwakkelen  , kwakele , langdurig ziekelijk zijn.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kwakkelen , kwakkeln , [werkwoord] , 1 afwisselend dooien en vriezen; 2 sukkelen, ziekelijk zijn. Ol boer kwakkelde aaltied; 3 zelf dokteren. Hai kwakkelt ter wat mit om.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kwakkelen , kwaggele , kwaggelde, haet gekwaggelt , sukkelen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kwakkelen , kwakkeln , kwakkern , zwak werkwoord, onovergankelijk , Ook kwakkern (bet. 2: Midden-Drenthe) = 1. sukkelen Dan is het wat beter, dan weer wat minder, mar het blif kwakkeln (Ruw), De winter kwakkelt hen en weer met wisselend weer (Flu) 2. korte kwakende geluiden maken (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Moej die eenden ies hèuren kwakkeln (Zwin), zie ook kwaken
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kwakkelen , kwangeln , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe, bet. 2: dva) = 1. sukkelen Hij kwangelt al een heile zet, het wordt niks beter (Bov), Bij de N.’s bint ze aorig an het kwangeln, de ene is nog mor net wèer in de bienen of de aander lig al wèer in berre (Hijk), zie ook kwengeln 2. braken (dva)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kwakkelen , kwakkelen , kwakkelen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kwakkelen , kwakkeln , kwakkelen. Goed bèèter is hie niet, mar hardziek is hie ok niet; ’t blif kwakkeln met ’m.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kwakkelen , kwakkelen , kwekkelen , werkwoord , 1. kwakkelen door ziekte 2. licht sneeuwen 3. bep. korte, kwakende geluiden maken (door eenden)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal