elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kwak

kwak , kwak , hoop. , Een kwak aardappelen, wortelen enz. Het is geene groote hoeveelheid.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
kwak , kwak , wordt dikwijls gebruikt in zinnen als de volgende: er zit een kwak aan mijn pen, d.i. haartjes of andere vuiligheid, die in het schrijven hindert.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
kwak , kwak , [zelfstandig naamwoord] , een kwaksalver. Eng. quackdoctor. Kwakken, kwaksalveren. Kwakdeus, een doos, waarin zalf en huismiddelen voor huiselijk gebruik bewaard worden. Kwakkerij, kwaksalverij. Eng. quackery.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kwak , kwak , voor: plattelandsheelmeester, hier in minachtenden, in Drente in gunstigen zin. Misschien eene verkorting van: kwakkeldokter (Oostfriesch) een dokter die zijne patienten niet flink behandelt, niet durft doortasten, die blijkt een kwakzalver te zijn. (kwak, eigenlijk = gymnasiast.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kwak , kwak , volgens Weil. in Groningerland = speeksel. – Onjuist. wèl zegt men er: doar ligt’n kwak, of: – ’n kwak spei, zooveel als: kwak speeksel; – op de grond kwakken = op den grond spuwen, dus: wat op den grond gekwakt is.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kwak , kwak , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vgl. kwakken.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kwak , kwak , musch.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kwak , kwak , hoeveelheid.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kwak , kwak , schok.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kwak , kwak , [zelfstandig naamwoord] , 1 plof. Hai vol mit n kwak op e grond; 2 hoop, massa. n Kwak eerappels, jenever, geld; vergelijk kwabs; 3 wat in eenmaal uitgespuwd wordt. n Kwakje spij. Zie kwakken. || kwakken
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kwak , Kwak , [zelfstandig naamwoord] , schertsende naam voor een leerling van de Kweekschool. , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kwak , kwak , [zelfstandig naamwoord] , 1 plattelandsheelmeester, Ook in ‘t algemeen voor de dokter. Wat het òl kwak ter van zegd?; 2 n Dolle kwak (Westerkwartier) = iem. die zich dwaas aanstelt. , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kwak , kwakje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 hoopje. n Kwakje eerappels; 2 een hoopje speeksel, n kwakje spij; 3 wat een vogel “laat vallen”. Zie kwak. || kwak
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kwak , kwak , mannelijk , kwekske , kooksel ’ne kwak bònne een kooksel bonen; ’nen Hélle kwak groot aantal, onbepaalde hoeveelheid; kwekske beetje, kwakje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kwak , kwak , zelfstandig naamwoord , Kwakzalver, spotnaam voor dokter.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kwak , kwak , mannelijk , kwagge , kwėkske , kwak; hoeveelheid; nog niet geheel beveerd nestjong.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kwak , kwag , en krek oet ’t ei gekome mus. Béj ’t musse oêthale, wát ni mógde, ging ’t um de eier, de kwagge leet me in d’n bócht ligge. D’r woord wál ’s en vlug jóng, die op ’t punt stóng oêt te vlege, mei nò hoês genoame. Dát waas enne mannik, en miëstal waas ’t en ekster of krei, of ok wál ’s enne maerklaf, want die kóste i laeve halde.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
kwak , kwak , pas uitgebroed vogeltje.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kwak , kwak , kwakke , 0 , kwakken , Ook kwakke (Zuidwest-Drenthe) = 1. klap, smak Hij gooide het er met een kwak op (Bov), Ik heurde een doffe kwak en daor lag hij (Geb), Hij hef een hele kwak emaakt smak (Mep) 2. weke massa, hoop, flard Ik kreeg ain kwak slagroom over mien mantel (Twe), Zie kregen der almaol ’n kwak van (Sle), Een kwakke modder (Dwi), Pas mor op veur een kwak spei (Nor) 3. grote hoeveelheid (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Wat lig daor een kwak modder (Hol), Hij haar ’n beste kwak op was dronken (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kwak , kwakkien , 0 , kwakkies , Zuidoost-Drents zandgebied) = kleine hoeveelheid, zoodje Het hiele kwakkie is met de noorderzun vertrökken (Wee), Daor lig nog zo’n kwakkien, ...kakkien (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kwak , kwak , kleine hoeveelheid, verkl. kwekske.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kwak , kwak , kwak, flinke hoeveelheid
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kwak , kwak , hoeveelheid. ’n Hele kwak geld.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kwak , kwak , heleboel , Héij hi me toch unne kwak kiirze geplukt we zulle ze mér inmaoke, anders bedééreve ze. Hij heeft toch veel kersen geplukt we zullen ze maar wecken, anders bederven ze. Ik héb nog 'n kwékske érrepel meej gebrôcht, want ik dôcht dég'ger hôst dur wordt. Ik heb nog een beetje aardappelen mee gebracht, want ik dacht dat ze bijna op waren.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kwak , kwak , zelfstandig naamwoord , de 1. smak, harde val, vaak met de gedachte aan het smakkend geluid daarbij 2. een bep. hoeveelheid weke massa
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kwak , kwak , kwaak , tussenwerpsel , 1. kwak, het geluid dat eenden maken 2. kwakkend geluid van een kikker 3. kwakkend geluid door een val, smak 4. lokroep voor ganzen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kwak , kwak , zelfstandig naamwoord , kwakke , kwakkie , menigte, veel, bom Je ken glôôve dattie vent een kwak cente heb Je kunt geloven dat die kerel een bom duiten heeft Zie ook dot
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kwak , kwak , hoeveelheid
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kwak , kwakske , een beetje , wa d’edde nou wir meegebrocht? ja hij had nog ’n kwakske peejzaod ligge en da d’ek mar meegenome, want ik heb nog wa plek om te zaaie = wat heb je nu weer meegebracht? ja hij had nog een beetje wortelzaad liggen en dat heb ik maar meegenomen, want ik heb nog plaats om het te zaaien-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kwak , kwèkske , kleine hoeveelheid, beetje, kwakje
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kwak , [kledder] , unne kwak , veel
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
kwak , kwaaj , kwak, flinke hoeveelheid vloeistof ook klats
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kwak , kwak , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kwakke , kwekske , hoeveelheid, kleine; kwók kwak, schok
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kwak , kwak , zelfstandig naamwoord , kwèkske , "grote hoeveelheid; enen kwak kaaje; ene kwak waoter; Zen wuw blêef zitte meej ne kwak klèèn jóng – Zijn weduwe bleef zitten met een stel kleine kinderen; Cees Robben – Ene scheut òf en schutje? Jè, mar dè schilt ene kwak. N. Daamen - handschrift 1916 - ""kwak - groote hoeveelheid""; Bijnamenboek Karel de Beer - Peer kwak = Toon Verhagen (blz. 81); WBD III.4.4:260 'kwak' = grote hoeveelheid; 26l 'kwakske' = onbepaalde hoeveelheid; 263 'kwakje' = beetje; Haor KWAK - grote hoeveelheid; K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - KWAK, KWAKSKEN - een zoo, zotie. Bij voorb. een Kwak aardappelen, Een Kwaksken bonen. Kiliaen 'quack', superfluum et frivolum. A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, Meer in het bijzonder d’Oerse taol, 1958 etc. - ; kwak znw.m. - zekere hoeveelheid: 'ene kwak aepel'; Josef Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - KWAK znw.m. - jenever. 'En borrel kwak. Gij drinkt te veul kwak. Bosch kwak - grote hoeveelheid; WNT KWAK (IV) ook als nabootsing v.h. geluid dat gehoord wordt als een voorwerp, inz. een weeke massa, neer– of tegen iets aan ploft."
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kwak , kwak , kwagge , kwekske , kuiken (vogeljong)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal